Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Bij Jan FabriciusIN het Maart-nummer van Het Tooneel heeft J.H. Rössing ons in 't kort het leven van Jan Fabricius verhaald - en deze biografie van een autodidact met harden kop en stoeren wil is zeer leerrijk; ik had ze herlezen vooraleer bij Fabricius te gaan aanbellen, en ik geloof dat ik - dank deze beknopte schets - den man en zijn werk beter heb leeren begrijpen. Er zijn levens, die op zichzelf welsprekend genoeg zijn en ons van een mensch méér openbaren dan alle mogelijke ontledingen of ontboezemingen; zulke levens vormen dankbaar studie-materiaal.Ga naar voetnoot+ Fabricius, jongen van de Drentsche hei, debuteerde in zijn geboorteplaats Assen als krullejongen bij een aannemer. Mevrouw Fabricius vertelde me: Daar heeft hij nog altijd schik in. Den enkelen keer, dat ik nog eens met hem in Assen kom, heeft hij het grootste plezier als hij ineens voor een huis blijft staan en zegt: ‘De kalk tusschen die steenen heb ik gewreven!’ of ‘Van die verdieping ben ik afgeduveld!’ Zijn Indische loopbaan is bekend. In 't geheel heeft hij veertien jaar Indisch leven achter den rug - en dat is niet onbeduidend; hij heeft ruimschoots gelegenheid gehad om er het inlandsch leven van nabij te leeren kennen, en men legt zich nog al gemakkelijk de glimlachende ironie uit, waarmede Fabricius de kritiek aanvaardt van hen, die, zonder ooit maar één voet in de kolonie te hebben gezet, zijn werk van onwaarheid, onwaarschijnlijkheid enz. beschuldigen. Toen de oorlog uitbrak, woonde Fabricius met zijn gezin te Parijs; het verblijf was er voor de vreemdelingen niet al te aangenaam. Hij keerde dus, ter wille van zijn gezin, naar het vaderland terug, profiteerde van zijn vrijen tijd om weer aan 't schrijven te gaan, deed dat met de bizondere werklust en werkkracht, die hem eigen zijn, verraste met het eene tooneelstuk na het andere en beheerschte, na een enkel groot jaar, het Nederlandsch tooneel. De vorige maand heeft de directie van het op nieuwe grondslagen heringericht en van de Verkade-trust losgekomen ‘Rotterdamsch Tooneel’ | |
[pagina 50]
| |
aan Fabricius het ambt van regisseur, met medezeggenschap in het bestuur, toevertrouwd, en dat is weer een keerpunt in zijn carrière... Zijn verder leven schijnt nu wel uitsluitend ten dienste van het Nederlandsch tooneel te zullen worden besteed... 't Moge ons verheugen...
* * *
Maar niet alleen zijn levensverhoudingen en levensdaden zijn bekentenissen, maar ook zijn kunst, maar ook elke zijner opvattingen, zijner meeningen, zijner werken. Men kan hem uit zijne verschillende stukken opbouwen, naar geest en lichaam, en wèl wordt het beeld door een persoonlijke kennismaking met hem verdiept en verscherpt, maar niet gewijzigd. Hij is een der weinigen van wie - zonder de minste overdrijving - kan worden gezegd ‘qu'il est l'homme de son oeuvre’. Het doet goed met hem te praten, want dàn voelt men beter en zuiverder de groote levensharmonie, de sterke eenheid van dien schrijver-mensch. Hij is uit één stuk. Hij zou niet anders kunnen schrijven dan zooals hij schrijft, en dat is een antwoord van natuurwege aan hen, die hem anders zouden willen. Nu is 't waar dat zijn succes zoo snel is gekomen, zoo groot ineens, dat er veel nijd moet ontstaan rondom zijn werk, en dat de beknibbelingen hem niet zullen bespaard blijven. Hij kan er tegen. Hij is een levenssterke, een krachtnatuur. Wanneer Fabricius van een tooneelschrijver heeft gezegd dat hij niet of wèl ‘met gloeiende wangen’ werkt, dan heeft hij met een enkel woord dien schepper gemeten aan wat voor hem de hoogste maatstaf voor het dramatisch werk is. En de uitdrukking is typisch. Ze teekent raak den temperamentschrijver, die hij is. Men voelt steeds in hem - in zijn gesproken als in zijn geschreven woord - een buitengewone drift en passie, een sterke vitaliteit en veel warme, energieke maar teere mannelijkheid. Hij is - lichamelijk - groot en forsch, flink gespierd, met een ruig gelaat en een heldere, zware stem; men ziet het hem aan dat een moeilijke levensstrijd hem is berokkend geweest en dat hij niet nonchalant over een pad van rozen heeft gespelemeid; hij moet onvervaard zijn geweest als mensch, zooals hij onvervaard is geweest als journalist en het is als tooneelschrijver. Wanneer men eens zijn geestdriftig en kloek woord heeft gehoord en hem heeft kunnen gadeslaan in zijn gaan en komen, in zijn gewoon doen en spreken, dan sympathiseert men met hem, onmiddellijk, of heeft afkeer van zijn ruigheid. Hij is een krachtmensch - spontaan, warmvoelend, en in heel zijn optreden en handelen, in zijn spreken en schrijven impulsief, vastberaden en kategoriek. Zijn levensvolheid is in gedurige gisting. Men is er zich dra van bewust dat die man moet schrijven met genot, met lust, zelf aangedaan en ontroerd door het wee zijner menschen, of lachend om hunne malle streken, zelf medegesleept door zijn verhaal, en dat hij moet houden van een bewogen tooneelspel als van een bewogen leven. Hij zou niet kunnen zijn, geloof ik, de geduldige en zorgvuldig-ciseleerende en teertjes-uitrafelende psycholoog, die in de diepere, verfijnde, tot in de puntjes en krulletjes afgewerkte analyse de uiting van het leven zoekt. De ‘scène à faire’ schijnt me voor hem natuurlijker dan voor anderen, en al wat pakkend en boeiend is, levensvol en treffend. Hij overtuigt soms met wat ruwe, geweldige, misschien al te heftige middelen - maar tòch overtuigt hij, zooals hij het wil. Het leven is voor hem hard geweest en heeft hem schijnbaar gehard - maar ik geloof dat onder de ruwe schors een week gemoed beeft; slechts ten deele komt hij me cynisch en bitter voor. Maar het leven toch, het leven zelf heeft hem geleerd: Drama is strijd! We hebben hier te leeren kennen een man, die veel heeft geleefd, veel heeft gewerkt, veel heeft geleden en genoten. Hij is zelf in de branding geweest, en werpt thans graag zijn helden in vollen stroom, waar de wateren het hevigst schuimen. In den moeilijken ‘struggle for life’ heeft ook hij zijn deel gehad, misschien een lastiger deel dan anderen, en hij heeft allerlei ‘up and downs’ gekend, maar juist dat heeft hem gevormd, heeft hem gemaakt tot wat hij is. Daarom kan een mensch als hij geen ‘kamerkunstenaar’ zijn, die musiceert voor zijn plezier. Schrijven beteekent voor hem iets verteren van zijn groote energie, van de opgehoopte kracht in hem, van den bedwongen werklust welken hij vroeger slijten en stillen kon in de zware taak van de koloniale journalistiek of van belangrijk finantieel beheer en welken hij thans lucht en uitstort in zijn tooneelwerk. Wel is waar uit zich al dat borrelende en opwellende niet steeds even sober en even matig, maar dat is nu, geloof ik, ‘le revers de la médaille’ voor den realist door eigen levenslot, den realist van den huize uit. Met zijn natuur, moest Fabricius houden van het ‘groot’ tooneel, het sterke en pathetische, het inslaande en spannende, het geweldig-overtuigende en meesleepende, het tooneel dat ontroert en pleit en bekampt. Ik acht hem zelfs voor het groote en betere melodrama rijp, voor een heerlijk Spreestuk, dat gansch de zaal zou doen huilen en huiveren en tot gezonde ethiek opleiden. Hij zou aan het volk behagen, omdat hij zijn liefde en haat, zijn verontwaardiging en zijn bewondering met gelijke kracht durft bloot leggen; omdat hij niet voor een zekere romantiek terugdeinst en | |
[pagina 51]
| |
toch steeds op den bodem der werkelijkheid steunt; omdat er zooveel zwier en drang zit in zijn werk, zooveel gespierde vitaliteit, en omdat hij zich steeds geeft met volle maat, niet anders kan dan zich geheel geven... De vruchtbaarheid zelf van dien schrijver is een nieuw getuigenis voor wat ik hier als de echtheid van zijn wezen heb willen demonstreeren. Om in één jaar tijds vijf stukken uit de mouw te schudden - zooals hij in 1915 deed - met zooveel gemak en losheid, zooveel vaardigheid en élan, moet men een rasschrijver zijn, een levensvolle, een liefdevolle ook, en een van het tooneel overtuigde...
* * *
Ik zal nu den schrijver zelf zijn literair leven laten verhalen. Maar niet zonder zijn voorbehoud te hebben opgeteekend: dat hij zich slechts als een beginneling aanziet; dat hij zijn toekomst nog maken moet; dat wat gebeurd is hem slechts van weinig interesse schijnt, maar dat hij gaarne zich bereid verklaarde om te antwoorden op mijn vragen voor zoover zijne mededeelingen als inleiding kunnen dienst doen en zekere misverstanden nopens zijn laatste werken uit den weg ruimen. ‘Ik was dertig jaar oud toen ik den eersten keer uit Indië terugkeerde, en ik had één enkel tooneelwerk gezien: De twee Weezen. Ik hoef u dus niet te vertellen wat ik van tooneel afwist, toen ik een jaar of vier later mijn eerste stuk schreef; maar het tooneel trok me aan. Den ouden Fritz Bouwmeester, die later in Indië is overleden, ben ik dankbaar, omdat hij mijn “roeping” heeft ontdekt. Op zekeren dag ontmoetten we elkaar bij toeval en gelastte hij me een stuk voor hem te maken, voor zijn reis door Indië; ik had nooit een regel voor het tooneel geschreven en aarzelde zeer, maar hij wist me te overreden... Jij bent een tooneelschrijver, ik zie het aan je; ik neem geen excuus aan; je maakt voor mij een Indisch tooneelstuk en ik open er mee in Batavia... In een vroolijke bui beloofde ik te probeeren een stuk te maken... en in zes weken tijd schreef ik Met den Handschoen getrouwd... Het stuk werd nooit door Fritz Bouwmeester gespeeld, die - zonder het resultaat van mijn eerste proef af te wachten - naar Insulinde was gevlogen... Maar ik zond het aan Van Eysden, en die plaatste het werk op zijn stukkenrol. Het werd in Januari 1902 voor de eerste maal opgevoerd... Als er van Met den handschoen getrouwd iets waard is, dan is het de figuur van den planter Van Laar, van den in de tropen gedegenereerden planter, nochtans in zooverre slechts gedegenereerd dat hij is een gezonde en voor zijn werk ferme kerel, maar die door de eigenaardige levenswijze in Indië een ruwe bast heeft gekregen. Die ruwe bast heb ik willen laten zien door als tegenstelling van dien man een zeer beschaafde vrouw te geven, al vind ik thans de figuur van Anna veel te sentimenteel. Maar niettemin trad de figuur van den planter zoo scherp op den voorgrond, dat Van Eysden het stuk speelde juist om dien planter... Nico de Jong maakte een prachtcreatie... In 1907 schreef ik Eenzaam, en in dat stuk heb ik willen neerleggen het contrast tusschen een absoluut Westersch-voelend jongmensch, die naar Indië komt met een groote taak, en de mystiek van het Oosten waar hij in de tropeneenzaamheid tegen botst. Cor van der Lugt-Melsert speelde de rol van Willem Bijlevoorde op grootsche manier... In 1909 volgde De Rechte Lijn, een belangrijk succes voor Tartaud, want ook dit derde stuk ging, zooals de twee vorigen, bij de Rotterdammers. Ik heb er naar gestreefd om, in zoo krachtig mogelijke kontoeren, een kerel uit één stuk te teekenen, die aan den eenen kant aantoont hoe de sterke wil van een autodidact, in den goeden zin van het woord, krachtig is opgewassen tegen de duizend en één moeilijkheden in de maatschappij, welke vaak niet overwonnen worden door wat men noemt “een jong mensch van goeden huize”, die een geregelde schoolontwikkeling genoot. Ik heb toen gedacht aan de bekende uit- | |
[pagina 52]
| |
spraak van Carnegie: “Pas op voor den jongen van de lagere school, want voorwaar ik zeg u: hij is uw kwaje concurrent!” Ik heb een figuur genomen, die - zooals men het vaak ziet - elken man dwars door zijn vestje héén kijkt en opvallend naïef staat tegenover de vrouw; en die naïeveteit heeft voor hem tragische gevolgen, des te scherper uitkomend omdat het die krachtfiguur, die pooteling is, die het slachtoffer wordt van het gevaarlijk Weibliche... Na De Rechte Lijn ben ik voor vier jaar opnieuw naar Indië vertrokken en gedurende heel dien tijd heb ik niets aan tooneel kunnen doen. Nauwelijks terug, heb ik te Parijs, in het begin van 1914, Onder één dak geschreven: een dramatische schets van het platteland, en daarna Ynske, een tragedie van het Noorden... Onder één dak heeft nog al bijval gehad, maar niet zooveel als mijn vorige stukken, en Ynske is heelemaal niet opgegaan... Zelf houd ik nochtans heel veel van Ynske, maar het stuk werd door de Rotterdamsche pers de nek gebroken... Ynske is eene figuur, die in het Zuiden van Nederland niet begrepen is geworden, maar in het Noorden des te beter... Dààr kunnen ze Ynske wèl meevoelen, ook nog hooger in het Noorden: het is wel opvallend dat het stuk in het Noorsch is vertaald... Neen, men heeft in 't zuiden van Nederland de bonkige figuren van mijne oorspronkelijke filosofen van Friesland niet begrepen... men heeft me verweten boekentaal in den mond van die boeren te hebben gelegd, maar dat komt omdat men hier niet weet hoe gebonden die Noordnederlanders spreken en hoe inhoudsvol is al wat ze zeggen... De stedeling van hier ziet vaak neer op den dorpeling van ginds, maar hij kan er nooit zoo diep op neerzien als die dorpeling op den stedeling neerziet, omdat deze man van het Noorden zich zoo oneindig veel sterker gevoelt... In Ynske heb ik, in hoofdzaak, het noordelijk ras in groote lijn willen typeeren, een ras dat hier - zelfs bij de meest beschaafde Nederlanders - even weinig bekend is als de Indo uit het verre Indië, hoewel het zooveel dichter bij woont... Maar ik laat me niet ontmoedigen... ik zal nog werk van dat soort schrijven... Op Ynske volgde Totok en Indo... ik schreef het, omdat ik het seizoen niet met 'n tegenvaller wou besluiten. Ik heb heel wat oordeelvellingen over dat stuk moeten vernemen; de meesten hebben van Totok en Indo niets gesnapt. Toen ik die figuren geteekend had, werd mij het verwijt gedaan dat ik de Indo's in slecht daglicht stelde... Als tooneelschrijver had ik me daar niet om te bekommeren... De eenige vraag is: of ik die stakkers levenswaar heb geteekend... En ik weet dat ik dat heb gedaan... Op deze bank hebben Indo's gezeten, die me zijn komen bedanken en die me zeiden, dat zij door de typeering waren ontroerd... Toen ik later Dolle Hans schreef, heeft men gezegd dat dit stuk een soort van zelfverdediging was... een stuk geschreven om den Indo ook eens een mooie rol te laten spelen... Wat dwaas!... Men zou even goed kunnen zeggen dat ik den eersten keer heb geteekend een stadsstraattype en den tweeden keer een student in de godgeleerdheid... die typen zouden niet meer van elkaar afwijken dan de Indo van Totok en Indo en de Indo van Dolle Hans... dat zijn twee geheel afzonderlijke menschen... en ik voel me juist zoo sterk aangetrokken tot hen omdat ze zoo ver uiteenloopen... Als ik me werkelijk diep erger over iets, dan is het over de volslagen onbekendheid van Holland tegenover het reusachtig land, dat onze kolonie is... De onkunde gaat zoo ver dat, nadat ik in Dolle Hans duidelijk heb aangetoond, dat “sinjo” een scheldwoord is, enkele critici - zelfs zóogenaamde “indologen”! - schreven: die en die acteur maakte een goede sinjo... Als morgen Ghetto wordt gespeeld en Bouwmeester de rol van den Jood schitterend speelt, zal men dan ook schrijven: Bouwmeester maakt een goeden smous?... Zekere couranten, die mij willen kapittelen, zijn zoo zakenkundig dat ze achter het woord “sinjo” de verklaring zetten dat het “aap” beteekent, gelijk het Fransche woord “singe”!!! Nonni werd meer schetsmatig opgezet en laat, in enkele trekken, de ethische richting in de koloniën zien tegenover de opvatting van den ouden stempel: regeeren met straffe hand... En nog hetzelfde jaar gaf ik Dolle Hans... een stuk dat gansch mijn hart heeft: het beste wat ik geleverd heb, vooral technisch gesproken... Dit stuk werd door mij geschreven met geen enkele tendenz (dus ook niet als tegenspraak van Totok en Indo, daar ik dergelijke tegenspraak overbodig acht) maar op een oogenblik dat ik warm liep op dat altijd maar praten over “Sinjo's” door Hollanders, die niet bij benadering beseffen hoe kwetsend voor een Indo het zich beroepen op zijn zoogenaamd zuiver bloed van een Westerling is!... De modellen voor een Indo als Hans, die lijdt en ten onder gaat onder de Indo-minachting, en voor een pigmentvreter als Majoor De Weert zijn in Indië voor 't grijpen, en wie ze niet ziet is stekeblind...’ Dat alles werd gezegd met kracht, op een zeer beslisten, iets of wat autoritairen toon, zonder de minste aarzeling, en met een groot gemak van woorden, in zinnen van iemand, die de spreektaal meester is: in flinke zinnen van tooneel- | |
[pagina 53]
| |
schrijver, maar toch van een bepaald zeer bewusten, fermen en kranigen tooneelschrijver... En ook later zou het me nog treffen hoe vast in zijn schoenen Fabricius staat... hoe duidelijk hij zijn werk ziet en hoe goed hij zijn eigen krachten kent... Zijn meeningen staan vast, zonder schroom, zonder weifeling... Op mijn vraag welke zijne sympathieën op 't gebied van Nederlandsche en vreemde tooneelschrijfkunst zijn - weinige teekenen geven zoo scherp de literaire richting, het willen en streven van een schrijver aan, als zijn voorkeur voor zekere medeauteurs - antwoordde Fabricius met twee namen van hier te lande: Heyermans en Van Riemsdijk, met enkele namen uit het buitenland: Ibsen, Hauptmann, Sudermann, Shaw en verschillende Franschen. Hij voegde er bij - maar feitelijk was zijn voorbehoud overbodig na wat ik reeds van hem wist - dat hij ook als schrijver heelemaal autodidactisch was opgegroeid, buiten den invloed van wie ook. - ‘Voor mij is Heyermans nog altijd onze eerste auteur, een van de weinigen die weten wat tooneel is. Na Heyermans - en hoewel ik me de antipode van Van Riemsdijk gevoel - zooals hij zich mijn antipode zal gevoelen - heb ik toch groote waardeering voor de niet ondersteboven te praten kennis van het tooneel van den Pro Domo-schrijver... Ik vraag méér van het tooneel dan ik meen dat hij er van vraagt, maar wat ik als de allereerste vereischte voor een tooneelschrijver beschouw, aan dien eisch voldoet hij in hooge mate: hij kan een stuk schrijven waarvan bijna elke scène over het voetlicht gaat en dat is toch maar noodig voor een tooneelschrijver, die wil dat het publiek hem verstáát; hij stuurt krachtig op een handeling aan, hij voltrekt die handeling en hij weet stemming te wekken... Heel mooi vind ik van Marcellus Emants Domheidsmacht en van Frederik van Eeden IJsbrand... Ik noem u die namen nu even omdat u me daar naar vraagt, maar die menschen hebben natuurlijk mijn lof niet noodig...’ - ‘Maar u wil misschien wel een paar der redenen opgeven, die voor U de uitlegging zijn van den nog al te geringen bloei der Nederlandsche tooneelliteratuur, in vergelijking met onze poëzie en onze romanliteratuur?...’ - ‘Het feit moet worden geweten aan hetzelfde euvel dat ten grondslag ligt aan zoovele andere Nederlandsche ziekten... lange jaren hebben we gehad dat een bruidsjapon niet paste als ze niet uit Parijs of Brussel kwam, dat een machine niet deugde als ze niet uit een Engelsche, en later uit een Duitsche fabriek kwam; effecten koopen we alleen in Amerika... Heel wat Nederlandsche auteurs - Heyermans vóóraan - hebben tot hun schade moeten ondervinden het spreekwoord dat een profeet in eigen land niet geëerd is... Trouwens, dat verschijnsel is in meer kleine landen waarneembaar: herinner u Ibsen in Noorwegen. Niettemin geloof ik dat een Heyermans en een Van Riemsdijk en een meer literaire Frederik van Eeden en Marcellus Emants en nog enkele anderen later zullen blijken voorgangers te zijn geweest van een opbloeiende tooneelschrijfkunst. Nu de directies goede zaken beginnen te maken met Nederlandsche tooneelstukken, zullen voor de opkomende auteurs de allergrootste bezwaren overwonnen zijn... Maar een groot deel van onze kritiek heeft lang de schuld gedragen van den slechten toestand hier te lande...’ - ‘Dat noopt me tot een nieuwe vraag: hoe heeft de critiek u behandeld? heeft ze u reden tot vreugde of tot spijt gegeven?’ - ‘We hebben enkele critici, voor wie ik den hoed afneem, menschen die begrijpen dat elke kunstenaar, die naar iets streeft, vooral noodig heeft een zekere aanmoediging van de zijde van het publiek waarvan de pers zich opwerpt als vertegenwoordigster. En wat zien we zoo vaak gebeuren? Dat een groot deel van diezelfde pers zoo iemand al bij zijn eerste pogen tracht te smoren en hem al dadelijk hard valt over de vele tekortkomingen, die elken beginneling eigen zijn... Daardoor gaan vaak jonge krachten te gronde... Ik heb een harden kop en nog altijd doorvoel ik dien Wilko de Hond in De Rechte lijn, als hij zegt: “Ik wil worden wat ik worden kàn; minder om het te zijn dan om het me niet te laten beletten...” Maar er zijn grooteren dan ik, met een minder dikke huid... en ik vind het zonde dat zoo menig jong kunstenaar, die bij zijn eerste poging fouten maakte, het om die fouten zoo erg te verduren had, en dat ze hem er hard over vallen dat hij maar niet op één slag een Shakespeare of een Molière is... Laten we mekaar goed verstaan: ik persoonlijk heb, in den laatsten tijd, geen klagen over de critiek van de groote pers, maar er zijn toch nog altijd te veel schrijvers in alle mogelijke bladen en blaadjes, die een zwakkeren man dan mij dermate hinderen dat zijn werk er onder lijden kan, en dat is jammer vooral voor de jongeren... Ik geloof dat ik hier een van de redenen aanwijs waarom we niet méér Nederlandsche tooneelwerken krijgen... Zoo de groote critiek kon besluiten om vóór alles de beginnelingen, in wiens werk ze iets goeds ziet, met een vriendelijk woord te verwelkomen, dan zouden de directies van de schouwburgen meer neiging toonen om het met werk van jongeren wat vaker te wagen...’ Hoe méér Fabricius sprak, hoe inniger, dieper, hem als een vlam doorwarmend, ik voelde de | |
[pagina 54]
| |
machtige liefde van dien man voor alles wat met het tooneel in verband staat, hoe méér ik onder den animeerenden invloed van zijn geestdrift kwam. - ‘Ik zou den schouwburg niet meer kunnen missen om me; ik ben gelukkig de schouwburglucht op te snuiven; ik adem in die atmosfeer als een visch in het water... Niet dat ik voor een ouwe tooneel-rot door wil gaan, maar de schouwburg heeft me te pakken... ik heb er lol in als ik denk aan het werk dat me te Rotterdam wacht... Verkade verwittigde me dat het een zware en moeilijke taak was... des te beter... als er geen moeilijkheden te overwinnen zijn, dan is het genot van het welslagen gering... De meeste tooneelschrijvers lijden, geloof ik, aan dit euvel: dat ze zich niet kunnen afscheiden van het idee dat ze tooneelschrijfkunst vóór alles literatuur is... Dat is ze niet... In sommige gevallen heeft ze er geen bliksem mee te maken... Voor mij is de literatuur niet anders dan een hulpmiddel van den tooneelschrijver... in dien zin: dat het woord het ééne oogenblik niet anders is dan een stuk gereedschap waarmede hij zijn tooneelwerk bouwt, en het andere oogenblik een deel van zijn materiaal... het ééne oogenblik is het de hamer waarmede hij een spijker in den muur van zijn gebouw slaat, het andere oogenblik de zichtbaarblijvende steen dien hij in dien muur metselt... Van daar dan ook dat ik het eene oogenblik wil fluisteren tegen den acteur: ‘Ja, zeg maar wat, 't kan me niet schelen; die woordjes, welke ik daar schreef, dienen tot niets anders dan om u aan te geven welke figuur u te spelen hebt; als u die figuur begrijpt uit mijn woorden, zeg dan maar voor mijn part wat u wilt...’ In zoo'n geval is het woord dus gereedschap... Maar het komt ook vóór dat een tooneelschrijver zeggen moet: ‘Pardon! dat woord staat er niet, houd u hier woordelijk aan den tekst, want nu is dat woord noodzaak’... In zoo'n geval is het woord de steen waarmede het gebouw wordt opgetrokken... Ik weet niet of ik me goed doe begrijpen... Een voorbeeld nog: Shakespeare en Schiller... het kenmerkend onderscheid tusschen die twee literaire grootheden, beiden tooneel schrijvende, ligt vooral hierin, geloof ik: in Schiller's werk staat menige literair-mooie bladzijde, die er best uit gemist zou kunnen worden, uit louter tooneeloogpunt, menige bladzijde die er blijkbaar alleen bijgekomen is omdat het mooie literatuur is. Dat literaire is ook wel bij Shakespeare aanwezig, en in nog hoogere mate, maar het opmerkelijke is dat zelfs de uit literair oogpunt allerschoonste bladzijden uit zijn werk onmogelijk gemist kunnen worden, zonder aan het werk als tooneelstuk te schaden... Zoo heeft ook Ibsen - weer in 'n gansch ander genre - literair groot werk geleverd, dat tevens voldoet aan de eischen van het tooneel; bij hem is elk woord de steen en niet de hamer... ‘Hoe langer hoe meer apprecieer ik - en thans veel meer dan vroeger - de geweldige speelcapaciteiten van de Franschen... Denk aan de klassieken, aan Corneille, aan Molière... maar vooral aan de modernen, aan Balzac, Sardou, Bataille of zelfs - ofschoon minder - aan Bernstein en Rostand... Hoe langer je tooneel schrijft, hoe meer je tot de overtuiging komt dat voor een tooneelstuk vóór alles noodig is: gelegenheid geven tot spel-techniek, en hoe meer je waardeering gaat voelen voor de schrijvers, die, voor het tooneel werkende, de speelscènes voor oogen hebben. Tooneel-schrijven beteekent niet alleen dialoog-schrijven, aan 't praten geraken; daar schiet men niet mee op; al heb je nog zooveel te zeggen, niemand luistert naar je geklets, als je niet vóór alles de scène kunt maken, die het publiek tot meeleven dwingt... waarmede ik niet zeggen wil dat die scène louter een zaak van techniek is, en niets hoogers... integendeel, in die scène zal de ras-auteur zijn hoogste uiting vinden... Maar dat is en blijft wel het kernachtige verschil van den tooneelschrijver met den literator: de eerste laat doen en de laatste vertelt... Gemakkelijk is het niet... je moet veel temperament bezitten. Als ik niet direct op een scène kan afsturen, dan vind ik er geen aardigheid aan... Een roman schrijven, dat gaat mij nu weer niet àf... te moeten beginnen met de maan of de sterren en het jonge groen, dat duurt me te lang...’ - ‘Wat me wèl aantrekt in die opvatting is het levensvolle, het steeds frissche, wat ik bijna zou durven noemen: het maagdelijke van uwe levensontvankelijkheid en van uw levenslust, het voor alle leven opnemende van uwe kunst... Maar is er dan niets waar van de tendenz, die men uw stukken, uw Indischen werken allermeest, toeschrijft?’ - ‘Niets... Ik trek me het leven als zoodanig aan... niet dat ik voor tendenz schuw ben... Ik zie de menschen leven en teeken ze uit zooals je een poppetje uitteekent, en niets méér... ik teeken de menschen zooals ze daar loopen... wie om die figuren lachen wil, lache... wie huilen wil, huile... maar ik heb de menschen niet gemaakt... Ik sta ook niet op den kansel om uit te leggen... ik laat kijken en ieder ontvangt het schouwspel al naar zijn aard... De eene toeschouwer zit soms te schateren, terwijl de andere weent... dan heb ik twee zielen getroffen, op twee verschillende manieren... maar ik kan niet elke ziel achterhalen... en zelfs sta ik aan verrassingen bloot...’ - ‘Nog interesseert me uwe meening betreffende | |
[pagina 55]
| |
de verhouding tusschen tooneelschrijver en tooneelspeler. Is u tevreden over de manier waarop u wordt gespeeld?’ - ‘Een van de redenen waarom ik zal blijven schrijven, is juist de groote tevredenheid over de wijze waarop mijn stukken zijn vertoond en vertolkt. Natuurlijk worden verschillende rollen steeds anders gespeeld dan de figuren er uitzien die ik vóór oogen heb gehad bij het schrijven, en dat hindert in het begin den tooneelschrijver zeer. Maar later heb ik geleerd me daar makkelijker bij neer te leggen, omdat het niet anders kan... De tooneelspeler herschept zijn rol en ziet een beeld vóór zich, natuurlijk afwijkend van wat de auteur zag... Maar er ligt voor mij, aan den anderen kant, een zekere aantrekkelijkheid in het feit dat de acteur de figuur, die ik schreef, herschept in een uiterlijk gansch andere, die evenzeer de aandacht van het publiek vraagt... de auteur heeft er zich dan bij neer te leggen dat zijn werk gediend heeft tot het scheppen op het tooneel van een belangrijke creatie... En uit dàt oogpunt bekeken, kan ik tot mijn genoegen verklaren dat zoowel het gezelschap van Rotterdam, onder Van Eysden, als later “Die Haghespelers”, onder Verkade, en nog later het gezelschap van Willem Royaards, mij over het algemeen zeer erkentelijk hebben gestemd voor de hoogst-artistieke uitbeelding van mijn werk. Ik kan niet anders dan met vreugde terugdenken aan de mooie creaties van Nico de Jong als Van LaarGa naar voetnoot1), van Cor van der Lugt-Melsert als Willem BijlevoordeGa naar voetnoot2), van Fritz Tartaud als Wilko de HondGa naar voetnoot3), van Alida Tartaud als DieuwkeGa naar voetnoot3), van Poolman als de vader in “Onder één dak”, van Marie van Eysden-Vink als Ynske, van Mevrouw Chrispijn-Mulder als HannaGa naar voetnoot4), van Royaards en Brondgeest in “Dolle Hans”, en zoovele andere rollen...’ Uit die bewonderende woorden sprak weer Fabricius' optimisme en zijn liefde voor de daad... Als 't werk er maar staat, als 't werk maar leeft, als 't werk het maar bij het publiek doet, dan is de tooneel-magnaat in hem tevreden... Nog spraken we over nieuwe ‘premières’ en nieuwe plannen: een reeds geschreven stuk Popje, dat eerlang zal worden gespeeld, een omwerking van Met den handschoen getrouwd enz., ook van een romantisch drama, dat hij dezen zomer schrijven zal, in samenwerking met den te weinig bekenden en al te zedigen en bescheiden criticus van De Hofstad: H. de Boer, vroeger hoofdredacteur ook van Het Tooneel, redacteur van het jaarboek Ons Tooneel, enz. - ‘De romantiek trekt me wel aan, al ben ik niet de man van de romantiek in de eerste plaats. Ik schrijf van het leven àf... en steeds op een uit het leven naar voren gehaalde figuur werk ik voort, ga ik ook dóór fantaseeren, soms zoo sterk dat de intrigue mijn kouwe kleeren niet raakt... en dan voel ik me een romantieker... maar mijn tooneelzin houdt me gewoonlijk bijtijds tegen en doet me weer denken aan de actie waarop ik afstuur... het komt meestal vanzelf terecht, instinctmatig en spontaan’. Hij is heel en al spontaan en levendig, een tooneelschrijver bij Gods genade. Hij heeft een onvermoeibare werkkracht, een steeds opgeruimd gemoed, een sterk weerstandsvermogen en ook een gedurig geprikkelde belangstelling in al wat leeft en roert. Hij houdt van de daad en van de beweging. Hij veracht koel maakwerk. Hij is vindingrijk, reeds ervaren en zeer knap. Hij heeft zin voor compositie. En hij wil vooruit. Zijn stukken zijn dankbare speelstukken, door alle directies gewild, want als zijn naam op het biljet verschijnt, loopt de zaal vol. Moet die schrijver - na Heyermans eigenlijk onze eerste èchte tooneelauteur - geen gelukkige toekomst hebben? En mogen we niet veel van hem verwachten? Nu voor onze eigen dramatische kunst een betere tijd schijnt aan te breken, is de beteekenis van Fabricius zeer groot, en we moeten dit toejuichen met blijdschap. De vroegere krullejongen uit Drente ziet reeds nu lauweren groenen, die - binnen korte jaren - wel heelemaal zullen vergulden tot huldekroon, een kroon, die niet alleen door het volk van Nederland, maar ook door de critiek van Nederland zal worden gedrukt op zijne slapen. Van hem weten we dat hij niet rusten zal. Rust roest en arbeid adelt! We blikken vooruit met méér dan belangstelling - niet naar grootere successen, maar naar nog grootere volmaking in levensvolheid, in menschen-uitbeelding en in woordschoonheid. ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, Maart 1916. |
|