Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||
Wijsbegeerte, poëzieOmdwalingen in het Land der Liefde. De Openbaringen over den Vrede door het Kind. Ontvangen van den Vader en bijeenverzameld door Karel Wasch. - (Uitg. W. Versluys, Amsterd.).Er is slechts éene wijze om te reageeren op dit boek. Dat is in de taal van de diepere bewustheid, de bewustheid, waaruit dit werk geboren werd. Want slechts in de sfeer, waarin het wèrd, is het te ontmoeten, en deze sfeer is een gansch andere dan die, waarin zich beweegt het bewustzijn der gewone dingen. Dit wil niet zeggen, dat dit boek niet zou geven de werkelijkheid; het is de werkelijkheid, getransponeerd in een verhelderden staat, los van haar toevallige verschijningsvormen. Het is de durende werkelijkheid des Geestes, geheven uit den vlietenden chaos der schijnbaarheden. En deze werkelijkheid is uitgezegd in de klanken harer eigene sfeer, in de klanken, die het bewustzijn der dagelijksche dingen niet herkent als de zijne. Daarom zal dit boek een teleurstelling zijn voor wie het naderen en bevatten wil met zijn waarnemingsvermogen voor het hem omringende. Hij tast hier rond, als een blinde in een vreemd huis, hij, die niet kent deze goddelijke verblindheid voor de schijnbare werkelijkheid, welke de eenige voorwaarde is om eerst waarlijk ziende te worden in de eeuwige realiteit des Geestes. Voor den wijsheid-gevoelige, den schoonheidontvankelijke is in dit boek een aanvoeling, een aanhuivering van het Eeuwige. Wanneer hij den belemmerenden last van zijn in eersten bewustheidstoestand verklaren en begrijpen willen heeft afgeschud, wanneer hij - blind - ziende is geworden in de sferen van het waan-verloste, dan doorvloeit hem in dezen gang de klaarte van dat, wat niet wordt gezegd of gezongen, wat niet wordt gebeeld in kleuren of lijnen, de klaarte van den vormloozen Bouw des Geestes. Er gaat door dit boek - in rijzing en daling - de gouden draad van een ononderbroken rythmisch gebeuren: het Goddelijk wereld-Gebeuren in der Menschheid Geest. Zie, het is het Oude, het immer-Nieuwe, dat, wat voor Eeuwen heeft over de wereld geklonken als een kreet van Verlossing, als een Zegezang! Het zingt van het Eeuwige Leven, dat wordt geboren uit de Verstarring, van de Werkelijkheid, die rijst uit den Waan, van het Goddelijk Begrip, dat ópglanst uit de Verdoling, het heerlijkst Gebeuren, dat in stadige vernieuwing zich voltrekt. ‘Alzoo lief had God de Heere het Wezen, dat Hij Zich van Zich heeft gescheurd om zijns Zijns Wille’. In verheerlijkte aanschouwing ziet hier de Geest de wording van het Wonder, de ontkieming van het Kosmisch Gebeuren. En het Wonder rijst, als een gloeiende zon uit nevelen, het rijst tot klaarder hoogte, de waan wordt werkelijkheid, uit de vloeiende wisseling treedt de Eeuwige Vorm. In heiligst ontroeren buigt zich de Geest voor wat in hem geschiedde: Afspiegeling van het Al-Gebeuren.
(Blz. 30, XXVII, 1/6). Dan, na volbrachte daad, komt het leed - als immer - om wat nu in de wereld is gekomen, gestooten uit de diepe beslotenheid van de Allerhoogste Onbewustheid, in de wereld, die het nog niet kent. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
‘Zie - de poort des bruisenden Levens. Drommen gaan door... met wuivende vanen... doch geen die Mij roept... want zij wandlen in Waan’. Maar als in droomverloren mijmering, als in ziening, schouwt de Geest het vloeiend Gebeuren in den Kosmos, wat was, wat is, wat zijn zal, in den Kring des Tijds, in de Eeuwigheid, waarin tijd is opgeheven. (Blz. 43/46).
Karel Wasch
Hij schouwt het leed der wereld, haar zonde, die is haar waan en verdwazing, en hij weet geboren haar Verlossing, die zij nog niet kent, haar verlossing door de Goddelijke Liefde, die in den mensch werd ontvangen. ‘Maar de Liefde is alom in het Eeuwige Spel: van ingaan en uitgaan; van opgaan en neergaan, van Vervoering en Afkeer’. Want hij weet deze Liefde der Verzoening, die uit de eindelooze wisseling van opgang en neergang, van verdoling en hervinding bouwt de Voleindiging, den Goddelijken Vorm van Eenheid. Het is de Liefde, in welke de wereld is behouden, het Goddelijk Kind, waarin de wereld haar vrede vindt en eeuwige Vastheid.
(Blz. 65. LXI). En toch... al de vlijmende pijn van den in afgrond-van-waan gestorte, naar hoogste heffing van werkelijkheid reikende, doorbrandt den aanschouwenden Geest. ‘Nu zie ik in lichtende Waarheid - langs wegen der Lente geleidt ons de Liefde... maar het Leed is haar levende Vorm, en Smart is haar Waan in de wereld’. Het is de nog durende gebondenheid aan het eindige van wie de oneindigheid aanschouwt, het hunkren in slavernij-van-waan van wie weet lichtend gedaald de Vrede van het Hoogste Begrip. Maar: ‘Duizenden wegen leiden het Kindje in Wereld en Hemel naar 't eindelijke Wit’. Door afgronden en zeeën vindt de Wereld - vindt de Geest - den Weg naar het Licht, dat straalde uit de Duisternis, het Licht van den eeuwigen Vrede-in-Liefde... geleid door het Licht. ‘Ja, de Heere is Herder van Schaapkens en... Kudden!...’ En dit is de eindelijke samenvloeiïng van opgang en neergang, van Duister en Licht, van Oost en West tot Goddelijke Eenheid, het is de Verzoening door het Goddelijk Woord in den Mensch gekomen, de Liefde - geboren uit God -, de Vrede door het Kind - der dingen Voleindiging. ‘O, brandend Oosten, sla uw armen om 't heerlijk West in Liefdeskus’. En nu is over alle dingen de eindelooze Vrede Gods, nu is in alle dingen de zaligheid der hoogste Voltooiïng; over de onrust-in-wisseling zonk de wijde Rust der eindelijke Bestendiging: ‘Ik ben bereid ten Doode... èn ten Leven... Mijn gansche Wezen is den Heer gewijd... Mijne Vormen zijn nu àl in God verloren... en zijn uit Waan nu vastelijk hervonden en - in Zijn Woord - voltooid. Aldus is de gang van het Gebeuren, rythmisch uitgezegd in dit boek. Het is, in zijne stijgingen, van een klare, doorzichtige schoonheid. Nu en dan, in zijne afdwalingen, is het duister, als een niet te duiden woord in de profetie eens zieners. Maar de Gouden Weg van het Gebeuren gaat in glanzende stijging naar het Licht, ononderbroken. En vooral: van een loutere vroomheid is dit boek, een vroomheid voor wie het alle dagen is: ‘de Dag des Heeren’, en voor wie het lied der Wereld is de orgelzang in het Huis Gods. MARIE SCHMITZ.
Dordrecht. | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Kamperfoelie. Verzen door S. Hermina Croiset. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. z.j.).Als dit mocht zijn... Dat wij maar eenvoudig hadden te spreken van al wat wij ervoeren om in onze woorden te doen dóórklinken het in zichzelf onzegbare: het rythme des zuiveren Levens dat Schoonheid is. Zij die dezen bundel gaf geloofde het. Zij weet wel, zegt ze, dat zij niet ‘de schoone gaaf der poëzie’ bezit, ‘al komt mijn hart wel vaak in gloed, al voel ik wat ik zingen moet, ik kan de taal niet dwingen’. Toch is zij in maat en rijm gaan zeggen wat zij beleefde en zij vergelijkt het bij 't kunsteloos gezang van een eenvoudigen vogel. Zij vergeet dat wij menschen zijn in wie bewustheid nederdrong die zuivere bewegingen des Levens, die het soberst melodietje van een vogel tot de spontane zang van zijn zuiverst wezen maken. Zeldzaam zijn zij die nog de onverstoorde emotionaliteit bezitten welke al hun uitingen tot schoonheid maakt. Zoo las ik een brief van Antonie van Leeuwenhoek (de ontdekker der infusoriën ± 1725) aan de Koninklijke Nationale Academie van Wetenschappen te Londen over een experiment met kikkerlarven. En hierin vond ik een ontroering door een zuivere uitzegging van wat in en buiten een mensch waargenomen was. Want de emotie die ik ontving uit dit werk was niet een emotie van blijdschap om wat hij gevonden had of eene om den vooruitgang der wetenschap door zijn onderzoekingen, maar 't was de zuivere emotioneele beweging der schoonheidsontroering om het naderen van een ziel die zijn simpele hartstochtelijkheid in nog simpeler woorden had gezegd. Hij heeft gezien dat arteriën en venae gecontinueerde bloedvaten zijn; dit wil hij mededeelen en hij doet het in een logisch verhaal van zijn proefnemingen en hun consequenties. Maar dit rustig voortschrijdend verhaal bouwt in zijn regelmatige zinsbeweging reeds om ons op een sfeer van groote rust en stil licht: de laboratoriumsfeer van een eenzaam werker, die echter zonder de koude is welke haar meestal kenmerkt. We zien haar niet zonder den persoon van dengene, die er gebogen over de experimententafel staat. En we weten: de man die daar aan het zoeken is met zijn vergrootglas, - zijn bewegingen zijn zeer rustig en zijn oog is klaar en ingespannen op den arbeid -, hij kent in deze oogenblikken de verrukkingen van het vinden van langgezochte zaken, maar niet wordt zijn hand nu onvast en worden zijn bewegingen hartstochtelijk. Stil blijft hij doorgaan, zoekend naar nieuwe vragen, die de vreugde over de oude, nu opgeloste, misschien weer zullen dempen. En toch, deze stille verrukkingen zullen tot uiting komen en ze zijn te vinden in dezen brief. Gij leest en telkens slaan in den voortgang van het verhaal deze ontroerende accenten op: ‘het was een seer vermaackelijk gesicht’. Dan ziet ge even op en glimlacht, niet misprijzend om de simpelheid der woorden, maar zacht verheugd om de emotie die ge hebt medegevoeld. Is het niet of de rustige sfeer der werkplaats plots zacht gouden wordt als van teruggekaatst zonlicht? Dat is de schoonheid. En als Hermina Croiset ook zoo geweest was, zoo zuiver en eenvoudig van ziel, dan was deze schoonheid ook in haar werk gekomen. Het heeft niet mogen zijn. Deze bundel draagt geen schoonheid. Er is geen enkele regel in die blank en gouden als een late maan een beeld doet stijgen puur en schoon. Er is in het voortneuriën op anderer rythmen (van tachtigers en vóór-tachtigers), er is in de dichterlijke taal van ‘'s levens bruisend golfgeklots’, van ‘de stormen in het menschelijk gemoed’, van ‘gloeiende, van weemoed en liefde overvloeiende harten’. Waarom er verder over te spreken; dit alles wordt zoo naïef en onpretentieus gezegd, dat het mij nergens ergeren kon. Ik heb gelezen en nu en dan bogen half onbewust mijn handen het boekje dicht en staarde ik naar den omslag, waar op roomgeel de fraaie gouden letteren mij vertelden dat werkelijk dit een verzenbundel was van nu. Laten wij het dan accepteeren als de uiting van een geest, die, blijkens haar groote zelfkennis, toch wel door innerlijken drang gedreven zijn moet om ons van haar zieleleven deelgenoot te maken. JAC. BOSCH. | |||||||||||||
Van Aarde en Hemel, door René de Clercq. Steunuitgave. - (Amsterdam, Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur).Wij weten, dat de heer Simons had aangezegd voor den van zijn Belgisch professoraat ontheven Vlaamschen dichter René de Clercq een steunuitgave te organiseeren. Deze uitgave, die thans verschenen is, bevat vier meer uitgebreide, reeds verspreid gepubliceerde gedichten, waarvan ‘De Appel’ en ‘Hemelbrand’ van zeer recente datum zijn (‘De Appel’ werd in De Nieuwe Amsterdammer afgedrukt, ‘Hemelbrand’ in Groot Nederland), terwijl ‘Ahasver’ - en ‘Doemsdag’ meen ik ook - reeds vroeger verschenen. René de Clercq openbaart onmisbaar een trek tot | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
het grootsche, het epische. Het komt mij voor dat de ellenden van den oorlog hem tot een sterk man gemaakt hebben, een ook in geestelijk opzicht opstandig mensch. Hij was vroeger meer een droomer; wel een volksdichter, maar toch meer tot de teere, de fijne dingen geneigd. Op Dr. René de Clercq
Naar een teekening voor ‘de Amsterdammer’ van Joan Colette het oogenblik kon hij een Marseillaise-dichter worden. Het kleine boekje, dat bij van Dishoeck verscheen, ‘De zware Kroon’, bevat reeds verzen waarin een donkere hand tegen de vlamingengloed opwijst. Zijn ‘Geen vriendschap onder den helm!’ is van een onverbiddelijkheid, waarbij de op elkaar geklemde tanden knarsen. Hoewel de gedichten, in de steunuitgave opgenomen, geen verband met den oorlog houden, leeft er toch hetzelfde fellere, het getuigende in, dat zijn oorlogsverzen kenmerkt. Er is in René de Clercq een nieuwe kracht wakker, die misschien wel tot groote literaire dingen gaat leiden. ‘De Appel’ en ‘Hemelbrand’ voorspellen in dat opzicht veel en maken de steunuitgave daardoor ook' vanuit een letterkundig oogpunt belangrijk. CONSTANT VAN WESSEM. | |||||||||||||
Orchidee, door J. de Leeuw. - (Uitgegeven door C.L.G. Veldt, 's Gravenhage 1915).Ik ben er niet zeker van, of dit geheele boek van 118 pagina's met verzen niet een grap is. Indien dit zoo ware, zou de heer de Leeuw een zeer | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
geestig man en zijn bundel een kostelijke parodie zijn op hedendaagsche verzensmederij. Toch moet ik ook dàn den auteur waarschuwen, dat zelfs in de parodie eenige terughouding geen kwaad kan, want de parodist, die het al te gek maakt, schiet zijn doel voorbij. Veel te dwaas, zelfs voor een parodie, is o.a. het volgende: Het zakdoekjeGa naar voetnoot1)
O, God, die geur... mijn hong'rend wezen trilt
In wolkenzwijm van waaiendschoon verlangen!
Hoort Gij den kreet niet, dien mijn wanhoop gilt?
Wacht gij een stoet van smeekende gezangen?
Ik proef Uw bijzijn in het zoele bed,
De doove siddring van Uw luië leden,
De zwichting van Uw borst voor 't stutten met
De hand, die heet en ledig komt gegleden.
Zing voort, zing voort, de kleuren, die ik beid,
Zijn schooner dan de bloem, die huivrend openleit
Het fijn penseel van haar gedonsde binnen,
Het smartzicht voor den nevel der verdwaasde zinnen!
Omvloei mij met Uw rein, Uw rillend licht.
GolibaadGa naar voetnoot2) het geven van mijn blindgeheven zicht
In zevenkleur'ge sproeiïng, zonnig fijn,
In differentie van Uw iriseerfontein!
Dit gedicht zou zeker een voortreffelijke persiflage zijn, indien de al te uitgelaten dolzinnigheid van sommige verzen, in het bizonder van de slotregels, er geen kwaad aan deed. De schrijver toont zich een goed versificateur, die rijm en rythme beheerscht, en sommige verzen zien er net uit, of ze echt zijn. Ik vermoed dat menigeen erin zal vliegen en deze quasi-gewichtig doenerige pseudo-genialiteit voor ernst nemen. Ik kan me begrijpen, dat de schrijver zich daarover reeds bij voorbaat verkneukelt. J.D.C. VAN DOKKUM. | |||||||||||||
Romans, novellen etc.La Romanina, roman uit het Italiaansche muziekleven der 18de eeuw, door Maurits Wagenvoort - (Amsterdam. L.J. Veen).Over Louis Couperus is de laatste maanden veel te doen geweest. Teruggekeerd naar de grauwheid van de Noorderluchten, van de Hollandsche zee en Holland's bevolking, heeft hij terstond met die bevolking zoo nauw mogelijk kontakt gezocht. Reeds was hij, naar hij eenige jaren geleden in Het Vaderland bekende, het schrijven van omvangrijke werken, van romans beu, - wat niet verhinderde, dat er nadien meer dan één van zijn, inkonsekwente en bekoorlijke, hand verscheen. Daarna schijnt het schrijven in 't algemeen, het ‘Nulla dies sine linea’ waarschijnlijk, hem... verveeld te hebben. Men herinnert zich, hoe gretig Couperus zich verveelt en hoe temperamentvol hij dit, naar Scharten in de Gids schreef,... waarlijk doet. Aan bovengenoemde grauwheid bij de menschen hier, aan vitzucht en plompe ironie heeft Couperus' lichamelijke en geestelijke behaagzucht zich gestooten. Ongetwijfeld, in zijn optreden, in geheel de verfijnde mise-en-scène bij een voordrachtavond, is iets, dat een glimlach wekt, dat anderen stof tot spot en ergernis moge geven. De meest oppervlakkige waarneming stelt reeds vast, dat deze gewaarwordingen voor een deel voortkomen uit het succes bij een bepaald publiek, dat gretig verafgoodt. Aldus blijkt die spot keerzij van weeke en ietwat dweperige vereering - dewelke in ons klimaat gelukkig niet volkomen tieren wil. Een vereering, die uit den aard der zaak minder de litteraire schoonheid van het werk dan wel de eigenschappen van den maker, den ‘maitre-charmeur’ betreft. In die kwaliteit werd aan Louis Couperus, ‘vriend’ van Wagenvoort, de roman opgedragen, welks titel hierboven staat. En dat verwondert niet. Aan den inhoud moet onze Italiaansche landgenoot warm genoegen beleven. Maurits Wagenvoort heeft zich daar veel moeite voor gegeven. Veel moet hij gesnuffeld hebben om al die bijzonderheden uit het Italiaansche muziekleven van de opera in opkomst en al wat zich, precieus en wuft, praalziek en gekunsteld, daar omheen groepeert, bij elkaar te zoeken. Daarvan heeft hij een wel aardig geheel gemaakt. Boven ‘wel aardig’ is hij niet uitgekomen. Het blijft bij beschrijven van bijzonderheden, die aanvankelijk wel de aandacht weten vast te houden, dingen, voorvallen, gewoonten immers uit een eigenaardig verleden, uit een bijzondere en oppervlakkig-bekorende omgeving van tijd en land, maar welke leeg en, bij herhaling als hier, eentonig, een boek van 376 bladzijden volstrekt niet wettigen. Maar het ‘hoe’ dan, de manier, waarop al de petitesse uit die petieterige eeuw van erg kleine menschen werd behandeld?, vraagt men natuurlijk terstond.... Ja, oppervlakkig is die behandeling ongetwijfeld, niet wat voorstudie, maar wat inzicht in het wezen van ook de oppervlakkigste menschen betreft; doch te bekoren, te schitteren, te vleien en te overreden, als Couperus doet, weet Wagenvoort niet. En waarvoor barokke verminksels als ‘ongestuim’? H. VAN LOON. | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Kleine Spectakels, door L.H.A. Drabbe. - (Amsterdam, A.W.M. van Hees).Dr. A. Kuyper - of was het een geestverwant? - heeft uit de verschijnselen, die zich tegenwoordig op de bloedige aarde voordoen, den horoscoop getrokken, dat het met diezelfde aarde op haar einde loopt. Die uitspraak, ofschoon met gepaste bescheidenheid als niet meer dan een onderstelling aangeboden, heeft onrust verwekt. Een onrust, waar de volgelingen liefst niet openlijk voor uitkomen. Maar onder de ‘zusteren’ beeft angst - ik was er dezer dagen in een anti-revolutionnair gezin getuige van. Den schrijver Drabbe zou het failliet van onze wereld niet onwelkom zijn. De vraag, hoe het na het sterven met ons gesteld zal zijn, houdt hem al lang bezig. Tot een bevredigende oplossing kwam hij nog niet, ofschoon (of moet ik schrijven: omdat?) hij studies daarover blijkt te hebben doorvorscht. Tegenwoordig houdt Frederik van Eeden, van alle markten thuis, daar lezingen over. Het bijwonen daarvan zij hem aanbevolen in de zekerheid van het besef, dat hij precies even wijs of onwijs blijft. Ik vermoed - hier laat dus de boven aangestipte zekerheid me in den steek -, dat die hunkering naar openbaring van het levensraadsel, dat verlangen, om achter de bonte schermen van ons stoffelijk bestaan te zien, bij Drabbe secondair, wijl een gevolg is van een levenshaat, die, onvruchtbaar en vruchteloos, op zijn beurt eer uit den aanleg van den daardoor bezetene dan uit de boosaardigheid van datzelfde, zuur bespotte leven moet worden verklaard. Onwil tegen het bestaande in 't vage en het algemeene is niet nieuw. De Russen hebben dien het wreedst en indrukwekkendst afgebeeld. Der moderne Nederlandsche litteratuur is hij volstrekt niet vreemd. Johan de Meester heeft hem als bron van het pessimisme zijner vroeg verschenen werken bloot gelegd. Met opzet beroep ik mij op dezen schrijver. Hij toch heeft de op zich zelf reeds bewonderenswaardige kracht getoond, om dien fellen en diep geploegden afkeer in zich te... dóóden niet - zoo min als stoffelijk arbeidsvermogen gaat dat van de ziel, gaat een levensgevoel verloren - maar te veredelen en om te zetten in, op te voeren tòt een houding tegenover de werkelijkheid, waarin de twijfel blijkt doortwijfeld en de glimlach geleerd, die blijk van humor en bewijs van betrekkelijke berusting of verzoening is. Berusting nòch verzoening zal Drabbe ooit erlangen. Hij schijnt uit zich zelf gedoemd, in zich en daardoor in de wereld dwalende te blijven. Beide ziet hij slechts met mist gevuld. Zijn begrip van het levensdoel reikt dan ook niet verder dan een geloof. Het ‘geloof, dat wij uit de dikke benauwenis van onzen levensdroom zullen ontwaken met het verlicht gevoel van den Bagno-dwangarbeider, wien men gratie heeft verleend’. Daarmee heeft dus het bewustzijn en de letterensoort, waarin dat zich uitdrukt, zich zelf het graf gedolven. Er rest geen uitweg in deze vale schamperheid, deze onmacht van benepen sarcasme. H. VAN LOON. | |||||||||||||
Franz Molnár, Liliom, - (den Haag, M.M. Couvée).Dit Hongaarsch Tooneelspel is, door Adolf Engers in het Nederlandsch vertaald, een successtuk bij Heijermans geworden. Het is ook inderdaad als voor Heijermans geschreven, die het geheel naar zijn geest heeft kunnen enscèneeren. Van den schrijver van ‘De Duivel’ is dit wel een merkwaardig werk. Er blijkt uit, dat ook hij zich door de algemeene strooming, welke van den tijdgeest uitgaat, heeft laten leiden en deel had aan dat iets anders, dat tusschen realiteit en romantiek door een contact zocht met dingen, die als kosmisch aan te duiden zijn; en dit is niet in de eerste plaats de mystiek, zooals zij tegenwoordig wel bijna mode is geworden. Het houdt eerder verband met de begrijpende menschlievendheid, met het grootere hart, waarmede ook Christus ‘al de zonden van de wereld’ heeft kunnen aannemen. In ‘Liliom’ is inderdaad een afglans dier hoogere liefde, die haar gloed uit Christus neemt en zich tot in de ziel van een ‘liederlijken’ kerel voortzet, en in zoo'n kerel nog iets als een edelsteen laat ontdekken. ‘Iedere schooier heeft nog iets teeders als hij lief heeft’ - Juist! En dit werk is van den schrijver van ‘De Duivel’, waarin Oscar Wilde schier overtroefd wordt in paradoxale slagvaardigheid - maar toch niet op de goede manier? Och, juist daarom geloof ik, dat hij Liliom zoo goed heeft kunnen schrijven, omdat zijn ‘Duivel’-pose maar een uiterlijkheidje is, een geniaal uiterlijkheidje als men wil, maar toch meer mode dan wezen. Wij zouden misschien wel puurder werk van Molnár kunnen verwachten dan dit ‘Liliom’, dat toch nog te veel overtollige realiteit en te weinig exactheid bevat. Carl Spitteler, de groote Zwitsersche schrijver, gaf van het genie eens deze opmerkelijke waardebepaling: ‘Das Genie begnügt sich damit einfach exact sein zu wollen’; daarheen wenschen wij Molnár te gaan: naar minder literatuur en meer wezenlijkheid. CONSTANT VAN WESSEM. | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Het wondere leven der Paddenstoelen, door D.J. van der Ven. - (Met 80 afbeeldingen naar photo's van mevrouw M. Bruining-Bijl, Jos. Raemakers e.a., uitgegeven door Meulenhoff en Co. te Amsterdam in het jaar MCMXV).In ‘de Amsterdammer’ van 14 October 1914 verhief de heer Van der Ven zijn stem, aangezien in de benarde mobilisatie-dagen, toen de levens-middelen-prijzen stegen, in de bosschen een schat van paddenstoelen verrotte, zoodat kostelijk voedsel teloor ging, en hij drong er op aan, dat men‘Op 'n muffe pufbal zal ik trappen,
Goor stof zal in vaart ontsnappen’. A. Verwey. Schilderschoon van een ouden boomtronk. Een groep stuifzwammen. (Lycoperdon perlatum P.) Uit: ‘Het wondere leven der paddenstoelen’. onder deskundige leiding de geurige spijze ging inzamelen, teneinde eenigen nood te kunnen lenigen. Aldus verscheen de schrijver ons als practicus. Maar méér dan practicus is de heer van der Ven: hij is een aangenaam causeur en bovendien dichter, die ons binnenleidt in 't geheimzinnig rijk der fungi-flora, waar lang ongeweten schoonheden van bloei en groei, vorm en kleur zich schuil hielden; waar de zwammen-vegetatie als een ontroerend wonder leefde. Deels zijn ‘stof’ wetenschappelijk, deels anecdotisch behandelend, wist de schrijver een prettig boekje samen te stellen, waaruit men spelend leert, terwijl tevens de lust wordt gewekt om dieper door te dringen in het fantastisch bestaan der stiefkinderlijk behandelde paddenstoelen. ‘Voor hem of haar, die zien wil in de natuur, is er in de wereld der paddenstoelen een wondere vorm- en kleurverscheidenheid van gedekte en halve tinten, die u er toe brengen de zwammen in het najaarswoud te vergelijken met de pracht van schoone bloemen, met chrysanten in hun herfst-fletse kleurschakeeringen wel in de eerste plaats, maar ook met gouden eschscholzia's, met violette heliotropenpracht, met het rood in de late dahlia's en het blauw van juffertjes in het groen. Elk jaar weer smeeken maanden lang, van Augustus totdat de vorst invalt, de “droombeelden van het woud” den wandelaar hen mooi te vinden. Daar staan ze, de grillige Totentrompeten in haar stillen rouw, daar schijnt de late middagzon onder de transparante hoedjes der matte Mycena's, fel-rood en blankwit kleuren Amanita's op den boschgrond; maar dat alles werd jaren lang slechts begrepen door een enkelen schilder, die, bekend met de schoonheid van vlakken, kleuren en lijnen, in extase werd gebracht door den vluchtigen opbloei van den sterven gaanden boschbodem en zich geïnspireerd voelde tot het scheppen van fantastische tafreelen vol intiem fungi leven’. De heer D.J. van der Ven is een geestdriftig propagandist en zijn boekje zal medewerken om vele onverschilligen te bekeeren tot mycophilen en... mycophagen. Ten slotte zij de tekstindeeling van dit rijk-geïllustreerde werkje vermeld: 1. Het intieme leven der paddenstoelen en zwammen. 2. Paddenstoelen, het miskende volksvoedsel. 3. De beteekenis der zwammen voor het bosch. 4. Waarheid en verdichting in de mycologie. 5. Het wondere leven op de grens van het plantenen dierenrijk. Vijf hoofdstukken, frisch en vlot verteld, met dikwijls benijdbaren humor. Deze Meulenhoff-uitgave zal graag en vaak ter hand worden genomen. RINKE TOLMAN. |
|