deed hij in 1909 eindexamen der H.B.S. Toen hij zijn studie voor het staatsexamen om gezondheidsredenen moest afbreken, trachtte hij, tevergeefs echter, in den tuinbouw zijn krachten te herwinnen. Zijn laatste bezigheid, tot voor kort te Haarlem, was in het Bibliotheekwezen. Intusschen had hij, in 1911, in Elseviers gedebuteerd met een verhaal ‘De Giftmengers.’
Meestal zijn het de lyrisch-aangelegde naturen die een vroege rijpheid aan de wereld vertoonen; slechts zelden valt dit ten deel aan de meer epischaangelegden, die naar objectief beschouwen of naar psychologische diepte streven. Daarom verwonderde ik mij wel eens over de scherp-ontledende waarneming bij een zoo jeugdig prozaschrijver als Van den Hoek.
Wellicht is de verklaring hierin te vinden, dat zijn werk wel den objectief-epischen vorm heeft, maar, tot nog toe, eigenlijk een objectiveering was, in verhalend-beschrevene personen, van 's schrijvers eigen kijk op menschen en wereld. Die personen toch, de hoofdfiguren van ‘Een verlies’ (Gids, Dec. 1914), van ‘Een lieve jongen’ (Elseviers, 1914), van ‘Ontmoetingen van een kniesoor’ (Gids, Jan 1916), toonen overeenkomstige karakter-trekken. Zij observeeren zich-zelf zeer nauwkeurig, zeer kritisch, en ook met een, over 't algemeen milden humor. Melancholisch is hun levensopvatting niet; eerder van een sceptische berusting. Sjarl in de ‘Ontmoetingen’ mompelt: ‘het leven is zwaar, maar kostelijk’; en de student Hugo van Tol (‘Een verlies’) weet zich na den dood van zijn meisje al spoedig te troosten met de gedachte dat hij wel weer een ander meisje zal kunnen liefhebben. Bij alle verwantschap echter leven deze jonge mannen hun eigen scherp-getypeerd leven, in hun eigen helderomlijnd milieu, beschreven in een zuiveren stijl die elke onmachtige gezochtheid, elke sentimentaliteit ontbeert, die ook telkens verrast door vergelijkingen en beelden, plotseling oplichtend in oorspronkelijke frischheid.
Is dit nu enkel lof, omdat het een jong-gestorvene betreft, die bovendien, in zijn vriendschap, aan den schrijver dezer korte herdenking dierbaar geworden was? Ik geloof het niet; ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik den dood van Gerard van den Hoek voor onze litteratuur een verlies noem; wanneer ik verzeker dat hij, die nu reeds - ondanks de zwakte van zijn lichaam, ondanks de hoofdpijnen die hem bijna voortdurend kwelden, - zulk zelfbeheerscht werk kon voortbrengen, gegroeid zou zijn tot een episch prozaschrijver van beteekenis.
Het weinige dat hij nu naliet moge zijn gedachtenis bij velen bewaren!
Haarlem.
P.H. VAN MOERKERKEN.