Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans, novellen etc.De zonderlinge Avonturen van ‘Zijne Excellentie de Generaal’, door M.J. Brusse. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse).Zich zelf heeft de generaal raak gekenschetst - een man, die aan het ‘vizionisme’ lijdt. Ziekelijk fantast, heeft Racier aan Brusse's haard zijn koortsig opgejaagde vizioenen zitten te vertellen als ware zóó zijn schooiersverleden geweest. Deze armzalige tobber, deze ontredderde vagebond, deze goedige boef had nog andere behoeften dan een inbrakie, brommen, zwerven, armoed en de rest. De samenleving met haar norsche ordentelijkheid was voor hem even ontoegankelijk als hij voor haar ongeschikt. Maar ook in zijn door ontbering en vaak gedwongen ledigheid verijld, tot koortshitte aangestookt brein herhaalde zich de legende van het Paradijs en de Verboden Vrucht. Racier, de ‘generaal’, kon de gedachte aan wat hij daar aan weelde en kapitalistische grootheid zag, niet verkroppen. Ze hanteerde hem zoo fel en hardnekkig, dat hij zich daarvan moest ontdoen. In dat besef van geboeid te wezen en levenslang geboeid te moeten blijven, met daartegenover de macht der toevalligheid van het geldbezit en al het verlokkends als daarvan rechtstreeksch gevolg - in dien toestand van opgejaagde en verstootene moet Brusse's gretige beroeps-belangstelling voor hem een bevrijding beteekend hebben. Wie anders zou zich zooveel aan zijn krasse en bonte verzinsels gelegen laten liggen, hem zelf, den held in al die avonturen - voorgesteld als door hem op touw gezet en hem zelf overkomen - zoo voorkomend bejegenen en waarlijk een oogenblik aan de koestering van het leven hergeven? Natuurlijk zag Brusse, de meesterlijke noteerder, in dezen sjofelen paria met den gehavenden ‘dallesdekker’ als beveiliging steeds geheel om hem heen, vooral een leverancier van kopij. En daar begreep het slachtoffer zelf ook wel iets van. Maar dat hij ten voeten uit met alles, wat er aan en in en om hem was, blijkbaar zoo min mogelijk geretoucheerd en heelemaal niet gepozeerd, in de krant en nu in dit boekje zou komen -, dat zal dit levend stuk vergane weelde, deze pauvre sire met nog iets van grandezza, op wien de diagnose van lichten hoogmoedswaanzin wel toepasselijk zal zijn, zeker niet hebben gedacht. Stof voor een tooneelstuk dacht hij Brusse te leveren. Iets als de Lustige Vagebond waarschijnlijk. Racier deed immer bij die seances niet anders dan komedie spelen. Brusse noemt het zelf borduren op het vale stramien van zijn troosteloos eentonig verleden. Daarop kwamen de helle kleuren van zijn romantische verbeelding-strengen des te sprekender uit. Lectuur van Köpenick - en dergelijke poetsen kan hem het patroon geleverd hebben. Maar overigens heeft hij zijn weeldeverlangen den vrijen toom gelaten. Zoo dol zijn zijn buitelingen, dat hij vaak met zich zelf en de meest primitieve logica in botsing komt. Dit dualisme van waarheid en verdichting, van nuchterheid en kinderlijk-ernstig, zich zelf opwindend en meesleepend en bedottend gesnoef, die tegenstelling van eigen ontbering en de geneugten van de ‘groote wereld’, voor de leus uit machteloozen wrok gesmaad, vormen toch juist het eigenaardige en boeiend-tragische van dezen Don Quichotte, waarin professor Freud plezier zou hebben. Ik sprak haast niet van Brusse, aan wiens talent, enorm geheugen, sappig-rake taal, en vooral: aan wiens liefde, die deernis is, voor het menschelijke in dergelijke verloopen drommels, we dit te danken hebben. Maar dat Brusse al dat wonderbaarlijke weer zoo getrouwelijk en prachtig-kenschetsend opteekende zonder op zich zelf de aandacht te richten, dunkt me de warmste lof. H. VAN LOON. | |
Heer Niels, legendarische vertellingen door Benno Vos. - ('s Gravenhage, L.A. Dickhoff).De wereld staat in brand en is in rep en roer - in Holland bleef het rustig, ook in de boeken. 't Is merkwaardig, hoe bij ons de litteratuur dezer dagen rustig voortkabbelt als was er geen wolkje aan de lucht, niets weerspiegelend van wat op het oogenblik ieder, die ooren heeft om te hooren | |
[pagina 43]
| |
en vooral: die het vermogen tot doorzien en begrijpen bezit, terecht bezig houdt en beklemt. En de schrijvers, Vlamingen meest, die in den oorlogstoestand stof voor verhalen vonden - hoe benauwd bleek hun blik, hoe grievend benauwend, hoe armzalig benepen de houding van hun lafhumoristische ikheid tegenover wat de menschheid en elk menschekind thans doorschokt en doet wedergeboren worden... voorzoover dit mogelijk is. Auteurs plegen zich boven de massa verheven te achten. In bepaald, veelal technisch opzicht, worde dit grif erkend. Doch hoe schromelijk hebben onze schrijvende, onze letterkunde scheppende landgenooten het nu opnieuw afgelegd! Van hen nu had men scherper aanvoeling, dieper en fijner begrip van waar het eigenlijk om gaat, van de onmetelijke tragiek dezer dagen, ook: van de bijna onomvaambare zedelijke waarden daarin mogen verwachten... Niets van dit alles. Hun hart heeft blijkbaar niet sneller geklopt, de adem is hun niet in de keel gestokt, ze hebben hun erbarmelijk individualisme, braaf gekoesterd, niet voor een oogenblik opzij kunnen zetten. Ze hebben daar althans niets van getoond. De hoogste problemen der wereld, die deze worsteling als rechtstreeksch gevolg aan ieder denkend mensch stelt, ze hebben hen niet geraakt. In hen gaat alles zijn gewonen, dikwijls suffen gang. Zij zagen slechts de uiterlijke en ietwat droeve koddigheid, door de werking van de laatste, doodsche rimpelingen dezer oorlogsbranding op het strand van dorre, op den sleurgang des ordentelijken vredes slechts berekende zielen verwekt. Zoo ooit, dan is nu Dirk Coster's uitspraak bewaarheid: aan de auteurs van Nederland de schuld voor de kloof, die gaapt tusschen volk en litteratuurGa naar voetnoot1). Ook de legenden van Benno Vos toonen geen spoor van onzen grootschen tijd. Maar hem mag daarvan geen grief worden gemaakt. Hij, thans, naar Jan Fabricius in een hartelijke inleiding opmerkt, de ‘positie-gewichtige mr. B.H. Vos’, heeft deze zuiver in toon gehouden verhalen van ridders en jonkvrouwen en een enkele - het beste! - van boeren, blijkbaar reeds vóór het tegenwoordig wereldwee als verpoozing van gansch anderen, materieelen arbeid zonder gedachte aan publicatie op papier gebracht. Als zoodanig kan dit terugleven in en herwekken van een schooner verleden thans voldoening schenken.
H. VAN LOON. | |
De Paupers. Roman uit de Indo-Europeesche samenleving, door Victor Ido. - (Amersfoort, Valkhoff en Co.).Fabricius heeft met zijn Totok en Indo de aandacht op de indo's gevestigd, meer nog indirect door het krantenkrakeel, dat daarvan 't gevolg was, dan met het ‘harmlose’ stuk op zich zelf. Volgens menschen, die Indië kennen, en den indo's een goed hart toedragen, was het trouwens zoo onschuldig niet. Zij, en onder hen was de betreurde van Deventer, meenden naar aanleiding van het beeld, in die ‘idylle’ door Jan Fabricius van twee indo's ontworpen, voor het goed recht dier bruine broeders te moeten opkomen. Men mocht hen niet belachelijk maken, meenden zij ernstig. Zóó ernstig en zóó hardnekkig, dat zoowel Verkade als de schrijver zelf van bescheid dienden. De eerste wees er op, dat het tooneelwerk was aangenomen voor maanden, waarin de zoel geworden avonden de menschen uit de schouwburgen houden waar ‘zwaar’ werk gaat, en dat het succes, - hetgeen het onderhoudend stuk nog steeds ten deel valt - zijn keus en inzicht wettigt. Maar tegelijk hield hij zich aanbevolen voor wie het konflikt tusschen blank en bruin, tusschen overheerscher en inlander of halfbloed, tot iets van wijder greep of scherper snede voor de planken zou willen en kunnen bewerken. Fabricius schijnt (ik schreef dit 6 Januari) aan die lokstem gehoor te hebben gegeven. Maar in elk geval is Victor Ido hem voor geweest, al behandelde deze de stof in een roman en overschouwde hij die van het standpunt eener indofamilie, welke we hier tot den kleinen middenstand zouden rekenen. De pater familias is deurwaarder - blijkbaar is bedoeld: concierge, in den eigenlijken zin van deurbewaker dus - bij den raad van justitie. Deze eerwaardige oude heer met zijn sukkelende vrouw, hun kinderen, kleinkinderen, vrienden, vriendinnen en Europeesche patroons worden in de bonte en altijd bekorende afwisseling van hun avonturen, hun huisbakken narigheden en heete liefdelusten, hun steelsche misdaad en hunkerend sluipen, waarlijk tot leven gewekt in een prettigen, want sober-zuiveren verhaaltrant, waarbij de schrijver zoo min de kunstgreep van de stille kracht versmaadde als bescheiden propaganda maakte voor des indo's ontvoogding.
H. VAN LOON. | |
Van en over alles en iedereen, door Louis Couperus. - (Amsterdam, L.J. Veen).Toen mij terstond na verschijning deze tien bundeltjes verzamelde feuilletons door mijn boekhandelaar opzicht werden gezonden, strekte ik vol | |
[pagina 44]
| |
verlangen de handen uit naar zooveel lectuur van den grooten Couperus. - Couperus! de schrijver van Eline Vere, van Majesteit, van Wereldvrede! Doch ik kan u niet ontveinzen, dat bij een vluchtige inzage zich een zekere teleurstelling van mij meester maakte; waren deze eenvoudige verhaaltjes, deze praatjes, die heeten te handelen ‘over alles en iedereen’, maar soms wel ‘over niets en niemand’ mochten betiteld worden, den grooten man wel waardig?... En ik zond de boekjes ongelezen terug. En toen ik ze nu opnieuw in handen kreeg? Wel, ik moet bekennen, dat ik, nog onder den invloed van mijn eersten indruk, bij het zien van de namen ‘Orlando’, ‘Jan’, ‘Gigi’ alleen al met eenige vooringenomenheid vervuld werd en met weinig vertrouwen mijn lectuur begon. Waarom, zoo vroeg ik mij af, moesten de lezers van het ‘Vaderland’ vergast worden op een onbelangrijk briefje van vriend Jan, over Louis' hoofdpijn, zijn gouden pen en zijn rijkelijk uitgestrooide komma's; op een gewoon verslag van zijn ontmoeting met zijn vriend Orlando en diens zuster Elettra, op een dito bedankje voor verjaarsbrieven, enz.? Het is een bewijs, dunkt me, van zeldzame zelfoverschatting, te meenen, dat het groote publiek zooveel belang stelt in den auteur, dat het die belangstelling zelfs zal uitstrekken tot de onbeduidendste gezegden en handelingen van 's schrijvers omgeving, en tegelijkertijd van groote ònderschatting van datzelfde publiek. Ik stelde me voor, hoe het volgend gesprek aan het schrijven van vele feuilletons kon zijn voorafgegaan: ‘Gigi, heb je iets te doen vanavond? Moet je werken?’ ‘Neen, vanavond niet, ik moet wel even wat opschrijven voor die krant, maar...’ ‘Waarover?’ ‘Dat weet ik niet, ik zal wel gauw even wat neerzetten, dan kan het straks nog op de bus’. Ik kreeg den indruk, alsof Couperus gemeend moest hebben, dat hij in den loop der jaren genoeg gepresteerd had, en zich nu wel kon vergenoegen met van de door hem bereikte hoogte welwillend enkele kruimeltjes neer te werpen voor de hunkerend naar hem opziende schare aanbidders. En ik dacht aan veel verdienstelijk werk van jonge auteurs, meedoogenloos geweigerd door uitgevers of redactieleden, vernietigd door een enkel woord van een invloedrijk criticus, en ik vroeg me af: Als sommigen van deze stukjes, die nu links en rechts gelezen worden, omdat er ‘Couperus’ onder staat, eens geschreven waren door mijnheer Meijer, Mulder of Jansen? Maar ik geloof, dat mijn vraag allen grond mist, want nòch mijnheer Meijer, nòch mijnheer Mulder, nòch mijnheer Jansen zou er over gedacht hebben, zou gedurfd hebben, ons te komen vertellen, dat er een uil tegenover hem op een dak van een huis zit, of is 't een schoorsteen? of een uil? o, ik word bang, ga weg uil... o uil ga weg! weg, of ik word gek... om tenslotte met de ontnuchterende mededeeling voor den dag te komen, dat hij niet wist, waarover te schrijven en daarom zijn lezers dit schrikaanjagend feuilleton gaf. Geen van hen zou bladzijden lang zijn lezers bezighouden met niets te zeggen over midzomerloomtes, over een hoed, een handschoen, en een flesch, die met een brief samen op 't water dreven. Ik, die niets ben, wil geen aanmerkingen maken op den grooten auteur, die zooveel schoons heeft voortgebracht, maar is ‘gedaas’ niet een grappig veelzeggend Hollandsch woordje? Om dergelijke stukjes te durven schrijven, moet de schrijver een groot en vast vertrouwen hebben op de liefde van het publiek. Deze schetsjes, deze feuilletons over hemzelf en over niets, of zoo goed als niets, konden door niemand anders geschreven worden dan door dezen beminnelijken auteur, door dezen geliefden schrijver, die zich geliefd en beminnelijk weet. Hij mag ons wel van tijd tot tijd (maar niet te veel s.v.p.) komen vertellen over allerlei kleinigheden: over zijn verjaardag, over zichzelf, over zijn omgeving, want zelfs in de onbeduidendste stukjes komt telkens de groote woordkunstenaar om het hoekje kijken; zijn er momentjes van phantasie en schoonheid, dat we uitroepen: zóó iets vermag toch alleen maar Couperus; dat zou de eerste de beste beginneling niet kunnen! En daarbij gaf hij ons in deze serie zijne reisindrukken, zijn beschrijvingen, zijn legenden, de door zijn oogen geziene historische figuren, gephantaseer over personen, dingen, gevoelens, stemmingen. Wanneer we dan, rustig bij den haard gezeten, deze bladzijden doorlezen, het eene deeltje na het andere, dan verbeelden we ons brieven van een vriend of familielid in 't buitenland gekregen te hebben, we leven met hem mede, en ten slotte zijn wij 't zelf, die op reis zijn mèt hem - we zitten niet meer bij den haard, we loopen op 't Corso, we gaan mee naar tentoonstellingen, naar de groote mis in den Dom; we staan voor 't café Aragno, we huiveren onder de sombere impressie van Toledo; melancholie overvalt ons bij de herdenking van vroegere grootheid in het Alhambra, het tooverslot. En we zien ons verplaatst in den eenzamen kloosterhof; de stemming van verlatenheid, van stilte, van bekoorlijk schoon en oude herinneringen komt over ons, en als we tot de werkelijkheid terugkeeren, dan voelen we duidelijk en scherp: Couperus is een meester in het weergeven en doen medeleven van stemmingen. We nemen met hem afscheid van Rome, en bij dat afscheid herdenken we de vele afscheiden, die men in het leven neemt van streken en plaatsen waar men eenigen tijd vertoefd heeft, en we her- | |
[pagina 45]
| |
voelen die gewaarwordingen van melancholie, van triestheid. En toch genieten we, we genieten intens, van de emoties der vreemde landen, van de phantasie der verre reizen, die dikwijls nog schooner is dan de werkelijke reizen, gehinderd als we dan soms zijn door vermoeidheid of koude e.d. Na ons twee deeltjes lang door Rome gevoerd te hebben, brengt de schrijver ons in Sicilië, Venetië en München (2 deeltjes), Genève en Florence (2 dln.), waarin behalve over datgene wat in den titel genoemd wordt ook over veel andere dingen wordt gesproken, en Spanje (2 dln.), waar de legende-historie de grootste rol speelt. In dezen laatsten bundel: ‘Spaansch toerisme’, vinden we de legende van Boabdil, laatsten koning der Mooren, den grondslag van Couperus' werk ‘De Ongelukkige’. Met welk een liefde voor de historie is deze schrijver bezield - hij ziet iedere historische figuur als een romanheld, omstraald door het tooverachtig phantastisch licht van vroegere tijden. Ten slotte zijn er nog twee deeltjes ‘Van en over mijzelf en anderen’. Vooral in 't eene hiervan zijn aardige verhaaltjes, nu eens half grappig, dan weer ernstig of weemoedig. Daar voert de schrijver ons den salon binnen van den laatsten afstammeling der Byzantijnsche keizers, die in lang purper gewaad gekleed, de zwarte lange lokken geonduleerd, den schrijver afwacht onder het genot van een cigarette met opium. In een volgende schets ontmoeten we een ouden heer, die beweert te zijn: Dorian Gray, de held van Oscar Wilde's roman. - Daarna lezen we van den alleraardigst geteekenden, geslepen, flaneerlustigen Giovannini, wiens ideaal: niets uitvoeren en veel verdienen, hem het bedelaarsvak als bijverdienste met vreugde doet uitoefenen; en van den charmanten oplichter, en van de liefde van Teodolinda, die zoo gaarne Genesio, den carabiniere, in zijn uniform zag, als hij ‘aanprachtigde’ over het smalle trottoir. (is dit ‘aanprachtigde’ niet zeldzaam beeldend?) Van al deze verscheidenheid zijn mij het liefst zijn reisindrukken, omdat daarin Couperus' liefde voor schoonheid, voor poëzie, voor de oudheid zich uit; omdat hij vooral door die schetsen ons oogenblikken van verfijnd genot weet te geven. Dus was de eerste indruk, die zoo vaak als de beste geroemd wordt, totaal verkeerd? De laatste in dit geval de ware? Neen. Deze boekjes zijn een verzameling van vele kleine stukjes; is 't in gewone omstandigheden al niet aan te nemen, dat een groot aantal schetsen alle gelijkwaardig zullen zijn, hoeveel te minder is dit het geval bij een verzameling feuilletons, die op voorgeschreven tijden en nog wel met een tusschenpooze van enkele dagen ingeleverd moeten worden. Wie is steeds gedisponeerd tot schrijven; wie zou, om iedere week iets klaar te hebben, wel niet eens naar stof moeten zoeken? En wanneer men dan in aanmerking neemt het verderfelijke in dit systeem van gedwongen veelschrijverij, dan moet men erkennen, dat verreweg het grootste deel dezer feuilletons de hand van den meester verraden, en we zijn dankbaar voor het vele mooie dat hij ons wederom gegeven heeft. Want per slot is dit het toch, waarnaar we de waarde van een boek beoordeelen: wat heeft het ons gegeven, wat heeft het ons gedaan? Heeft het onze ziel beroerd door de aanraking met het Schoone; heeft de auteur de sfeer om ons heen doen trillen met de teere trillingen der Schoonheid? En dan kunnen we hierop antwoorden: ja, dat heeft Couperus, de groote woordkunstenaar, de gevoelige poëtische geest hier en daar zeer stellig. En dan: ik ga, ik wil naar Rome, naar Venetië, naar Spanje, hoe onbereikbaar ook, hoe weinig de omstandigheden gunstig zijn; ik wil gedurende de heilige week in de kerken van Rome toeven; ik wil de Villa Borghese zien en Taormina, en het Alhambra. Dat hebben deze boekjes óók gedaan.
J.A. WALDORP-VAN DER TOGT. | |
Een jonge leeuw van Vlaanderen, door Jo van Ammers-Küller. - (H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1915).Dit boek staat, gelijk het een avonturenverhaal in tijd van krijg en gevaar betaamt, in het teeken der wondervolle redding en der gulle toevalligheid. Gul: want ware deze laatste er niet geweest, dan zoude de roemruchtige dadenreeks des padvinders Léon, bijgenaamd het Leeuwke, bezitter van een motorfiets (met side-car) en aangesteld als estafette bij het Belgische leger, niet beschreven kunnen zijn. En er ware geen held geweest... Het zou lijken op onvriendelijke insinuatie, indien ik zeide boy-scoutelijke propaganda te zien gepredikt, omdat een padvinder, een betrekkelijk jong ‘broekje’, zich door moeilijkheden weet te slaan, die een meer ervaren, rijper man minstens gevangenschap, waarschijnlijk den dood zouden hebben bezorgd. Léon is één uit een familie, welker leden bijna allen actief zijn betrokken in den strijd en de daarmee samenhangende werkzaamheden, terwijl hun daarbij gelegenheid wordt geboden om (ieder op zijn eigen terrein) hun deugden te demonstreeren. Wil de schrijfster ons in een verhaal aantoonen, hoe het instinct van vaderlandsliefde, bijna zonder uitzondering, wakker wordt geroepen als de alarmkreet klinkt? Ongetwijfeld is dit een interessant gegeven, maar dan had geen kind, d.i. een nog | |
[pagina 46]
| |
niet gelééfd hebbend mensch, tot hoofdpersoon moeten worden gekozen. De schrijfster heeft blijkens haar ‘woord vooraf’ andere bedoelingen, die loffelijk zijn: ‘Van het begin van den oorlog af, heb ik in een dagboek indrukken verzameld, door ooggetuigen: soldaten, journalisten, doctoren, in couranten en tijdschriften weergegeven. Ik deed dit, opdat mijn kinderen zich later een denkbeeld kunnen vormen van de ellende uit den oorlog ontstaan; opdat deze uitingen van wanhoop en afschuw, naast die van geestdrift en dapperheid tot hen zullen spreken, opdat zij, zelve menschen geworden, deze onmenschelijkheid kunnen doorvoelen en verachten. Later ben ik gezwicht voor het denkbeeld, uit vele fragmenten een verhaal te vormen, een geschiedenis, die een indruk kan geven van het leed en de verwijdering, door den oorlog in een Belgisch gezin gebracht. De personen in dit verhaal zijn verzonnen, doch wat zij doorleven, hun avonturen en ervaringen, zijn bijna alle ontleend aan wat ik verzameld had’. Wie in stede van de dorre communiqué's en der ijlings doorgesnuffelde krantentijdingen, een aaneengeschakeld verhaal wenscht te lezen van de botsing der Duitsche en Belgische legers, zal in ‘Een jonge leeuw van Vlaanderen’ de voorvallen herkennen der Augustus- en Septemberdagen van 1914, in romantisch kleed gestoken, al kunnen wij niet immer getuigen dat de schrijfster gelukkig slaagde. Zijn de avonturen van Léon te kwistig gestrooid door dit boek, zijn de gezinsleden over 't algemeen te deugdzaam, onze ernstigste grief keert zich tegen de stemmingloosheid vooral der eerste hoofdstukken, die te zeer naar de krant rieken, alle diepte en doorvoeldheid missen, wijl wel geredeneerd wordt over leed en ellende, maar de schrijfster niet het vermogen bezat om het smartelijke in zijn naakte wrangheid te doen leven. Kort gezegd: het boek is een boek gebleven, waarin de oppervlakkigheid hindert. Het bleef te bloedloos. In het 1e hoofdstuk 6 (er zijn 2 hoofdstukken 6, terwijl een hoofdstuk 8 ontbreekt) is een stijging van kunnen waar te nemen, als de schrijfster mededeelt, beheerscht en met humor, de vernedering en verdeemoediging van den patriciërschepen, meneer Alphonse, voorzitter van een tiental colleges en regentschappen. Wij worden dan onwillekeurig even herinnerd aan den auteur van ‘Villa des Roses’. Maar het slothoofdstuk eindigt al te dramatisch en sentimenteel. Louis Raemakers illustreerde dit aan feiten rijke, aan psychologisch doordringen arme werk op sobere, krachtige wijze. RINKE TOLMAN. |
|