van duurzame beteekenis, van blijvende waarde. Met warmte beveel ik dan ook de lezing aan van dit goedgeschreven en doorwrochte werk, leerzame bron voor een der rijkste tijdvakken onzer geschiedenis, met tal van aanhalingen die ons geheel op de hoogte brengen van dien veelbewogen tijd. Daarenboven, en dit verhoogt zeer de waarde van het boek, is het rijk en smaakvol uitgegeven en met tal van portretten, prenten en illustraties voorzien. Het is dus geen dor en droog geschiedwerk, het is een levend boek, dat ons van het begin tot het einde boeit zoowel door den inhoud als door den vorm.
Zooeven heb ik tegelijk met Johan de Witt den naam van Baruch of Benedictus de Espinoza, den bekenden Spinoza, genoemd. Ook aan dien grooten tijdgenoot worden door den schrijver enkele bladzijden gewijd (blz. 279-281). De heer Japikse, een groot kenner ook van de pamflettenliteratuur uit dien tijd, laat de vraag in het midden of de Witt tot de beschermers van Spinoza behoord heeft. In mijn treurspel heb ik, vooral na lezing van Meinsma's standaardwerk over Spinoza en zijn kring, dit wel degelijk aangenomen, en laat Spinoza een jaargeld genieten uit de private kas van den grooten raadpensionaris. Het is hier de plaats niet om dit alles met redeneeringen of bewijzen te staven. Zeer zeker werden in de schandelijke pamfletten kort vóór en na den broedermoord de twee groote mannen in het nauwste verband met elkaar gebracht; de haat van vele rechtzinnige predikanten vervolgde zoowel den vrijzinnigen republikeinschen staatsman als den beruchten godloochenaar en pantheïst. Evenwel zijn er nog geen stukken gevonden, die dit vraagstuk tot een beslissing hebben gebracht.
Er is in het leven van Johan de Witt een diepe tragiek, en daarop is reeds hier en daar door Japikse met recht gewezen. Ik herinner aan het einde van het 13e hoofdstuk. Het is na den zwaren nederlaag van Lowestoff, waardoor de groote oorlog op een voor onze Republiek allerongelukkigste wijze werd ingeluid. Toen hebben de Gedeputeerden een uitvoerig, door de Witt gesteld, advies aan de Staten uitgebracht. Men kan in de Jonge's Zeewezen in den breede verhaald vinden - zegt Japikse - hoeveel voordeel de vloot van deze voorstellen in het vervolg getrokken heeft. Zij hielden zich met allen ernst bezig met de rechtspleging over verscheiden kapiteins, die hun plicht niet hadden gedaan. De strenge straffen, door den scheepskrijgsraad uitgesproken, zooals die zijn opgeteekend in het hiervan door de Witt eigenhandig geschreven register, waren voorbeelden voor de toekomst. Handhaving van het gezag, hier en elders, had de Witt's geheele hart. Toen, na het binnenvallen van een deel der vloot in den Briel, Johan Evertsen door het Brielsche volk zeer hardhandig was aangevallen, drukte de Witt op de noodzakelijkheid, dat een dergelijke ‘insolentie’ voorbeeldig gestraft moest worden. ‘Want’, liet hij volgen, in den deftigen maar door bastaardwoorden ontsierden stijl van dien tijd: ‘het is van de alderhoochste ende dangereuste consequentie, dat het grauw toegelaten soude werden naar hare blinde passie sententie te wijsen, ende die de facto te executeeren’. Zag hij hier met profetenblik? vraagt Japikse terecht (blz. 217).
Telkens treft ons, naast het tragische in dezen levensloop, de diepe en profetische blik op het karakter der Nederlanders, waardoor deze zeldzame man zich kenmerkte. In één zijner meestbekende staatsstukken vindt men den volgenden zin: ‘Den aerdt van de Hollanders is soodaenich, dat, als haer de noodt ende de periculen niet seer klaer voor oogen comen, zij geensins gedisponeert connen werden, om naer behooren te vigileren voor haar eygen securiteyt’ (blz. 296). Een leelijke taal en stijl, voorwaar. Maar afgezien daarvan, een bewonderenswaardig juiste uitspraak, die nog heden ten dage op ons volk van toepassing blijkt te zijn.
Zijn eerlijkheid, trouw en onkreukbaarheid, reeds op meesterlijke wijze door J.C. Naber uiteengezet, is misschien wel de grootste eeretitel voor Johan de Witt. De la Court's bekende ‘Aanwijsinge’ werd in 1669, drie jaar vóór den moord, onder meer verboden om de verfoeilijke beginselen, die zij betreffende de trouw aan alliantiën verkondigde: Een heilzame les nog voor het tegenwoordige, men denke slechts aan de wijze waarop België's onzijdigheid door Duitschland is geschonden! Inderdaad - zegt Japikse - lag de trouw aan verdragen geheel in de lijn van de Witt's opvattingen. Deze eigenschap - gaat hij voort - heeft de Witt in den weg gestaan om het diplomatieke spel van de twee landen, waarmede de Republiek zich het nauwst verbonden waande, te doorgronden. En daarbij haalt hij de juiste opmerkingen aan van den Engelschman Burnet: ‘He did not enough consider, how far passions, amours, humours and opinions wrought on the world, chiefly on princes’ (blz. 296). Hetgeen dus, aan den eenen kant, hem een groot man deed zijn, heeft, aan den anderen kant, tot zijn ondergang medegewerkt.
Maar wij kunnen, in de ons toegestane beperkte plaatsruimte slechts zeer weinig aanhalen. Staan wij nog even stil bij het laatste, twintigste hoofdstuk, gewijd aan den gruwel van 20 Aug. 1672. Het draagt als motto Spinoza's woord ‘Ultimi barbarorum’. Immers volgens een geloofwaardige getuigenis heeft de arme joodsche brillenslijper in