| |
| |
| |
| |
Dokters en kwakken in den ouden tijd
Dr. E.D. Baumann: De dokter en de geneeskunde. I Maatschappelijk leven, II De wetenschap. (Nederlandsche kultuurgeschiedkundige monographieën No. 4 en 5). - Amsterdam, H. Meulenhoff 1915.
NA de lezing van dit aardige, interessante boek heb ik, wat zoo zelden der menschen lot is, mij een oogenblik heel gelukkig gevoeld. Er kwam - zonderling genoeg in dezen benauwden tijd - een stille voldaanheid over mij, dat ik een kind ben van een eeuw, waarin de geneeskunst zich ontwikkeld heeft tot een echte, ernstige wetenschap, die weliswaar ook thans nog menigmaal faalt in haar pogingen om de lijdende menschheid te helpen, maar die niettemin bouwt op degelijke grondslagen en vasten steun vindt in experiment en feitenkennis.
Hoe benauwend anders was het in het weleer, waarvan ons dit geschrift verhaalt. De medische wetenschap stond nog in de kinderschoenen, worstelde en poogde, tastte in den blinde; de empirie heerschte ongebreideld; van hygienische voorzorgen had men nog niet het flauwste begrip; de domme menigte werd uitgebuit door kwakzalvers en beunhazen, en de regeeringszorg bij dit alles stond nog op zoo wankelen bodem, dat de overheid vaak de empirici tegenover de mannen der wetenschap in bescherming nam.
Zij, die door universitaire studie zich een artsdiploma verworven hadden, waren trouwens vaak weinig beter dan de ‘kwakken’, want daar het meerendeel der universiteiten geen kliniek bezat, bestond er vaak in 't geheel geen gelegenheid tot praktische oefening, en met een vluchtig laagje theoretische kennis overtrokken, werd de jonge medicus op zijn prooi losgelaten. De ondervinding, die hij na verloop van tijd opdeed, eischte om te beginnen dus wellicht een aantal menschenlevens. Een vinnige en buitengewoon geestige satire op de dokters uit oude dagen gaf Molière in zijn ‘Malade imaginaire’. Aan het slot van dit blijspel laat hij een college van medicijnmeesters optreden, die in belachelijk krom potjeslatijn een baccalaureus het examen afnemen in de edele geneeskunst. Telkens wordt den examinandus gevraagd, wat hij bij deze en die ziekten zou voorschrijven, en onveranderlijk luidt zijn antwoord:
En telkenmale als hij de examinatoren op deze universeele geneeswijze vergast heeft, jubelt het geheele college:
Bene, bene, bene, bene respondere
Dignus, dignus est intrare
Ofschoon nu de satirist (dat is zijn goed recht als zedelijk heelmeester) hier een weinig overdrijft,
| |
| |
staaft toch in 't algemeen genomen het boek van Dr. Baumann het feit, dat de hoofdzaken der therapie in de 17e en 18e eeuw het lavement, het aderlaten en het purgeeren waren. Nagenoeg bij elke ongesteldheid werden enkele onsjes bloed afgetapt, en de venesectie werd zulk een misbruik, dat men 't noodig oordeelde te waarschuwen, dat de patienten niet ‘gelaten’ moesten worden ‘tot flauw werdens toe’. Sommige medici schijnen het intreden der flauwte als natuurlijke grens gesteld te hebben bij de toepassing dezer operatie.
Nog tot in het begin van de 19e eeuw heeft deze aderlatings-manie voortgeduurd. Wanneer mademoiselle Belcour na den dood van Lotje Rollin Willem Levend bezoekt, en hem ziek vindt van wanhoop over het sterven van zijn vriendin, vraagt zij onmiddellijk of hij reeds adergelaten is. Zonder dralen ontbiedt zij dan den dokter, en de sentimenteele jonkman moet nolens volens aan de operatie gelooven. Men behoeft geen medicus te zijn om te begrijpen, dat dit bloed-aftappen, vaak op de meest redelooze en onverantwoordelijke wijze toegepast, voor sommige gestellen zeer noodlottige gevolgen moet hebben gehad.
Dat er ook in deze dagen van buitenste duisternis voor de geneeskunde, die voortbouwde op kritiekloos-overgenomen eeuwenoude tradities van Griekschen, Romeinschen en Arabischen oorsprong, voortreffelijke mannen waren (en onder hen vele Nederlanders), die zich met ernst aan de bevordering der wetenschap wijdden, toont ons Dr. Baumann in het tweede deel van zijn werk, dat den langzamen ontwikkelingsgang schetst van de artsenijkunst: een hardnekkige strijd van verlichte geesten, die hun tijd vooruit waren, tegen bijgeloof, onkunde, conservatisme en sleur.
Uit den aard der zaak is echter dit gedeelte, dat door de uitgebreidheid der te verwerken stof weleens al te veel in een opsomming ontaardt, voor den leek niet het meest boeiende gedeelte van dit werk. ‘De goede oude tijd’ met al haar gebreken en eigenaardigheden leeft vooral in het eerste deel, dat de dokter en zijn concurrenten en helpers middenin het leven en drijven van de maatschappij plaatst, en ons onthaalt op een humoristische tragiek, die soms aan galgenhumor grenst.
Het heeft ten opzichte van de patienten, die er aan ten offer vielen, een donkeren achtergrond, indien we vernemen, dat er, vooral ook aan de Fransche hoogescholen, in de 17e eeuw een ware handel werd gedreven in geleerde titels. De beroemde Johan van Beverwijck, die te beschouwen is als een der vroegste Nederlandsche hygienisten, vertelt, dat men te Caen zoo gemakkelijk doctoraten in de geneeskunde uitdeelde, dat de promovendi er zelf den spot mee dreven. Een jonge vreemdeling, die dank zij het noodige splint, zijn doctorsbul verworven had, reed te paard de stad uit. Nauwelijks was hij buiten de poort, of hij ontmoette een van de professoren, die hem geëxamineerd hadden. De nieuwbakken doctor hield den hooggeleerde staande en vroeg hem spottend, of hij zijn paard ook niet tot doctor kon promoveeren? De professor echter, ook niet mal, zag hem schamper lachend aan en zei: ‘Zeker wel, voor geld kan je hier alles gedaan krijgen; waarom zouden wij het paard niet tot dokter promoveeren?... we hebben het toch den ezel, die er bovenop zit, ook wel gedaan’.
Het werd den promovendus trouwens in die dagen ook elders zeer gemakkelijk gemaakt. De hoogleeraar-promotor schreef zijn dissertatie en de toekomstige doctor had niet anders te doen dan de ‘Disputatio’ voor de academische vierschaar te verdedigen. Dit schrijven van proefschriften was een welkome bijverdienste voor de professoren, die aan sommige hoogescholen een salaris genoten van rond f 200 's jaars. De ‘Disputationes inaugurales’ waren soms van zeer zonderlingen aard. Ik heb zelf eens een 17e eeuwsch theologisch proefschrift aangetroffen, dat liep over ‘De mogelijkheid van het gaan van een kemel door het oog van een naald’. Dr. Baumann noemt een niet onverdienstelijk medisch pendant van dit curiosum, nl. een geleerde verhandeling over de vraag, of ‘Adam (die niet door een vrouw gebaard was) een navel had’.
Wij kunnen ons, met dergelijke feiten vóór ons, volkomen vereenigen met de conclusie van den schrijver: ‘Zoo ontaardde de geneeskundige wetenschap in allerlei schijngeleerd, spitsvondig geredetwist, waaronder alle originaliteit, alle zelfstandigheid in waarnemen en denken, welke bij enkele uitverkorenen in aanleg zeker aanwezig was, gansch ten onder ging’.
En met hoeveel aandrang vroeg deze tijd om medische hulp! Herhaaldelijk traden epidemiën op, van welker omvang en doodelijke verwoesting wij ons thans nauwelijks meer een denkbeeld kunnen vormen. De builenpest, de pokken, de melaatschheid, de vlektyphus en andere vreeselijke infectie-ziekten vonden in de oude steden een weligen bodem om voort te woekeren, want voor reinheid en frischheid werd niet de minste zorg gedragen.
Dr. Baumann onthaalt ons op het volgend aantrekkelijk beeld van een oud-Duitsche stad: ‘Um während der Frankfurter Messe das Strassenverkehr möglich zu machen, musste man im vierzehnten Jahrhundert vorher (ausnahmsweise!) den Dreck aus der Stadt fahren, und die Strassen stellenweise mit Stroh bedecken lassen. Die kotige
| |
| |
Beschaffenheit der Strassen machte den Gebrauch von Holzschuhen oder doch von Schuhen mit Holzsohlen notig’. Geen wonder, dat onder dergelijke omstandigheden de epidemie zich op ongehoorde wijze uitbreidde. In het begin van de 16 de eeuw, vertelt van Beverwijck, stierven er in sommige steden van Nederland op één dag meer dan 500 menschen aan de pest. De geleerde heeren doctoren lieten zich trouwens met de behandeling der pestkranken niet in; daartoe dienden een soort empirici van minder allooi, die ‘pestmeesters’ genoemd werden. Talrijk waren verder de ‘heidenen’ op medisch gebied, aan wie met toestemming der overheid en zonder krachtig verzet der faculteit, de kranke staatsburgers werden overgeleverd: ‘we hooren van pok-, kanker-, fijt-, hoofden pestmeesters, ledenzetters, kopsters, scheursel- en zeere hoofd-verbinders’. De heelkunde was zoodanig in verachting, dat ze alleen beoefend werd door de leden van het chirurgijns- en barbiersgilde: geen rechtgeaard zeergeleerde zou zich verwaardigd hebben een been of arm te amputeeren.
Titelprent van Hendr. v. Deventers ‘Manuale Operatiën, eerste deel, zijnde een Nieuw Ligt der Vroed-Meesters en Vroed-Vrouwen’, (welk werk door v.D. genoemd werd ‘de vrugt van de ingewanden mijnes verstands en bevindinge, mijnen eerstgeboorne’).
Uit: Dr. E.D. Baumann, De dokter en de geneeskunde.
Deze operaties werden verricht in den scheerderswinkel; terwijl de bediende een klant inzeepte, ‘zaagde’ de baas een been af. Ook met de verloskunde bemoeiden de deftige geneesheeren zich niet. Wel waren er in later tijd ‘vroedmeesters’, onder welke kundige mannen als van Deventer en Roonhuysen werden aangetroffen, maar over 't algemeen was de zorg voor de ontvangst van nieuwe wereldburgers aan de vroedvrouwen overgelaten, en de eischen voor dit beroep waren al even gering als voor dat van chirurgijn. De heelmeester behoefde oudtijds voor
| |
| |
de verwerving van zijn meester-diploma alleen maar een aantal messen vlijmscherp te slijpen. Had hij aan deze voorwaarden voldaan, dan werd hij bevoegd geacht om te scheren, wonden en gezwellen te behandelen, ledematen af te zetten, enz. enz. De chirurgijns, die een gilde vormden, hadden evenals de handwerkslieden een gildehuis, waarvan wonderlijke dingen verteld werden: ‘op sommige gildekamers had men skeletten, die, wanneer men de deur opende of op een veer trapte, den binnenkomende aanpakten en hem een schrik aanjoegen, die soms schromelijke gevolgen had’.
Dergelijke zonderlinge vertooningen behoorden tot de mode van den tijd, en men trof ze zelfs aan in de academische kringen, gelijk o.a. blijkt uit de afbeelding van het ‘Theatrum anatomicum’ (de snijkamer) aan de Universiteit te Leiden, waar, op het amphitheater, tusschen de zitplaatsen der studenten, allerlei geraamtes van dieren en menschen stonden uitgestald in de meest fantastische houdingen. Op het hoogste punt in het amphitheater stond een menschenskelet, als ruiter gezeten op een paardenskelet, met een degen op zijde en een helm met vederbos op het hoofd. Verschillende andere skeletten hadden groote stokken met vaandeltjes in de hand, waarop de een of andere zinrijke en toepasselijke latijnsche spreuk was geschilderd als ‘Nosce te ipsum’, ‘Nascentes morimur’ enz. Op het laagste gedeelte van het amphitheater stond een groep van twee skeletten met een boom tusschen beiden in. Het eene skelet (Eva) hield een appel in de hand, die het van den ‘boom der kennisse’ geplukt had, en die het aan het andere skelet (Adam) aanbood.
Voor de snijkamer was slechts een enkele maal een lijk, meestal van een ter dood veroordeelden misdadiger, beschikbaar. De ontleedkundige sectie was dus een gewichtige plechtigheid, welke door de zeldzaamheid iets feestelijks kreeg. Een enkele maal schijnt het voorgekomen te zijn, dat men, om de aantrekkelijkheid te verhoogen, de scéance met een stukje muziek opluisterde...
Dit weinig serieuze (er waren natuurlijk ook zeer gunstige uitzonderingen, gelijk vooral uit deel II blijkt) kwam ook vaak uit in de geneeswijze en de toepassing der geneesmiddelen. Nevens den purgans en het aderlaten, werd gewerkt met bloedzuigers en koppen-zetten; maar ook middelen van zeer bedenkelijken aard werden toegepast. De tooverkunst en het bijgeloof werden soms ex-cathedra gepropageerd, en zelfs een verdienstelijk man als van Beverwijck ontzag zich niet in zijn ‘Tractaet van de Pest’ als voorbehoedmiddel het dragen van Arabische talismans en amuletten aan te raden, terwijl hij ook den leeggemaakten dop van een hazelnoot met kwikzilver gevuld als een uitmuntend preservatief aanbeval.
Ook de sterrenwichelarij (astrologie) werd door de academische geleerden soms bij de therapie betrokken. De hofdokter van Eleonore van Frankrijk, Bruhesius, stelde in ± 1550 een eeuwigdurenden kalender samen, waarop nauwkeurig werden aangegeven de oogenblikken, die het gunstigst waren om een bad te nemen, te purgeeren, een aderlating te doen, of zich den baard te laten scheren.
Het optreden van den reizenden wonderdokter Bombastus Paracelsus, die zonder twijfel een man was met groote gaven en rijke kennis, maar die al te zeer speculeerde op de lichtgeloovigheid van het publiek, bracht velerlei wondergeneeswijzen in de mode, die zelfs in academischen kring geloovers en belijders vonden. Veel opzien baarden in het einde der zestiende eeuw de genezingen door zoogenaamde ‘sympathie’. Bij deze genezingen kwamen twee medicamenten te pas, die men ‘wapenzalf’ en ‘sympathie-poeder’ noemde. De ‘wapenzalf’ werd aangewend bij verwondingen, toegebracht met een wapen of een scherp voorwerp. In plaats van de wond echter, werd het corpus delicti ermee ingesmeerd, waarmee de verwonding was toegebracht. De wond bleef dan geheel onbedekt, en ook het verband werd om het schuldige wapen aangelegd. Ziehier een wondergenezing van deze soort, die Dr. Baumann ontleent aan de bekende dissertatie van Dr. van Andel over het folk-lore in de geneeskunde: een timmerman, die zich ernstig aan de hand had geblesseerd met een bijl, riep de hulp in van iemand, die de bedoelde soort van wondergenezingen toepaste. Hij nam de met bloed bespatte bijl, besmeerde die met de wapenzalf, wikkelde haar in een verband en hing haar toen aan een touw in de kast. De pijn werd minder en de wond begon na eenigen tijd te genezen. Op zekeren dag echter werd dit gunstig verloop gestoord, de gewonde hand zwol op en de wond werd buitengewoon pijnlijk. Daar men niet wist, wat hiervan de oorzaak kon zijn, gaf men er kennis van aan den wonderdokter, en toen bleek, dat het touw, waaraan hij de bijl had opgehangen, gebroken was, en dat door den val het verband was losgegaan. Een gelijk gebruik werd gemaakt van het sympathie-poeder, maar men paste
dit toe bij wonden, die op andere wijze ontstaan waren, en legde dan het verband om den bloedigen doek, die als eerste verband om de wond had gediend. Merkwaardig genoeg werden wonderverhalen van deze soort door de geleerden niet verworpen, maar als ernstig feit opgeteekend en waarschijnlijk geloofd.
Dat bij dergelijke medische precedenten het een of ander plotseling opgedoken wonderkruit, dat goed was voor alle bekende en nog te ontdekken
| |
| |
kwalen en ziekten, een schitterend succes kon hebben, kan geen verwondering baren. Zulk een moment van groote verwachtingen en overdreven beloften bracht in het midden van de 17e eeuw de invoering van onzen volksdrank de thee.
Reeds de bekende Amsterdamsche hoogleeraar Professor Nicolaas Tulp, door Rembrandt vereeuwigd in zijn Anatomische les, sprak van de wonderkrachten der thee in zijn ‘Observationes medicae’; maar de thee-rage begon pas goed, toen Cornelis Bontekoe zijn berucht ‘Tractaat van het exelenste Kruyd Thee’ uitgaf, waaruit bleek, dat hier het universeele geneesmiddel gevonden was voor alle ziekten, de tering en de kanker niet uitgesloten. Tevens was het een voorbehoedmiddel tegen alles en nog wat, zelfs tegen den dood. Geweldig waren de hoeveelheden van deze chineesche medicijn, die Bontekoe der lijdende menschheid oplegde; hij schreef: ‘Indien alle menschen één natuur hadden, soo vond ik geen swarigheyt, haer te raden, datse 50 of 100 of 200 kopjens achtereen zouden drinken: ik heb er menigmaal soo veel gedronken, zonder er eenige last van te ondervinden, wat wel 't onschadelijke van het theedrinken bewijst. Maar ik ben niet van advys, dat yemand sulx behoeft na te volgen. 't Matig en noodig, en 't minste gebruyk bepaal ik in 8 of 10 koppen tweemaal daags, insonderheyt voor die geene, die 't noch niet gewoon zijn’. De beweringen van Bontekoe werden geenszins door iedereen voor goede munt opgenomen: er waren er, die er zich heftig tegen verzett'en, en het ontbrak niet aan spotters. Een tijdgenootrijmelaar persiffleerde de thee-dolheid in 1697 als volgt:
Thee, ja thee, dat moet men roemen,
Lighaams beste dokter noemen,
Komt ons alle daag ter snee.
Thee maakt ons heel graag in 't eeten;
Thee verkoelt en thee doet zweeten.
Thee, dat zuivert hals en mont,
Thee lest ook den dorst terstont.
Thee verdrijft de kwaade magen,
Thee kan ook kolyk verjaagen,
Thee herstelt hoest, roos en gal,
Thee staat voor de klieren pal;
Thee kan ook graveel afdrijven,
Thee is goed, voor die veel schrijven,
Thee verheldert ons gezigt,
Daer 't verstant en al verlicht.
De Kwakzalver. Uit: Dr. E.D. Baumann, ‘De dokter en de geneeskunde’.
Komt dan, o, gij drooge zielen,
Komt rondom de theepot knielen,
Zwelgt er ongeregelt graag,
Jaagt er thee door strot en maag.
Er zullen er wellicht onder mijn lezers en lezeressen heel wat zijn, die niet vermoedden, dat ons smakelijk maar dood-onschuldig ‘kopje leut’ weleer tot dergelijke wonderdadigheden in staat werd geacht. Dit was trouwens ook alleen mogelijk in een tijd, toen men de gebrekkigheid der medische kennis sterk gevoelde, en uit wanhoop over de medische onmacht der mannen van de wetenschap, meer en meer geneigd was, zich tot de kwakzalvers te wenden, die 't ook wel niet wisten, maar er somtijds brutaal met hun muts naar smeten, en 't daardoor wel eens raadden. Het kwam trouwens ook een enkele maal voor, dat zich onder de empirici mannen bevonden met veel medische intuïtie, die beter diagnostiseerden dan vele geleerde heeren, dragers van weidsche titels en praedicaten. De diagnostiek van inwendige ziekten stond trouwens
| |
| |
nog op zeer lagen trap, en de dokters raadden en probeerden even goed als de kwakzalvers. En aldus kon het geschieden, dat de zeer zonderlinge en charlataneske methode van onderzoek, welke men ‘uroscopie’ noemt, gedurende geruimen tijd groot succes had. De uroscopie was geen urineonderzoek, gelijk we dit tegenwoordig verstaan, maar eenvoudig een diagnostiseeren of, wat misschien juister is, gissen volgens uiterlijke verschijnselen, gelijk helderheid, verschillende graden van troebelheid, kleur, bewolking, die op 't gezicht
De Chirurgijn.
Uit: Dr. E.D. Baumann, ‘De dokter en de geneeskunde’.
konden worden waargenomen. De uroskoop deed de urine in een zoogenaamd urinaal, een witte glazen flesch, hield ze tegen het licht en wist er dan de geheele historia morbi van den patient uit af te lezen. De uroscopie kwam geheel voort uit het kwakzalverdom, maar werd in later tijd door vele zeer- en zelfs hooggeleerden overgenomen en toegepast. Dat de kwakzalvers er meer succes mee hadden dan de viri docti, spruit dááruit voort, dat ze beter de kunst verstonden om brutaal te bedriegen en bij het consult den patienten een rad voor de oogen te draaien. Hierdoor ging van hen een grootere suggestie uit, die bij inbeeldings- en zenuwziekten soms tot wonder-genezingen kan hebben geleid.
Talrijk zijn de anecdoten, ons in oude geschriften over de uroscopie opgedischt. Dr. Baumann deelt enkele zeer geestige historietjes mede, die ik hier tot slot wil over vertellen. Een der twee is van een zeer gewiksten ‘geneesmeester’ en dus wellicht van een kwakzalver, de andere van een, die er invloog, en die dus waarschijnlijk een geleerde was.
Het eerste verhaal geef ik hier geheel in den ouden, naieven vorm, waarin ik het aantrof: ‘Seker huysman bracht midden in den winter water bij den geneesmeester. Hij, vragende of het van syn vrou was, den boer seyde: ‘Ja: maar siet eens ofte gij daaruit niet wat anders en merckt. De Doctor also het water van goede verve was, kreeg agterdencken van eenige uytwendige pijn: ende gaf dat oock tot antwoort. Braaf, riep den boer, dat is wèl gevonden: dan, waar van komt die pijn, die sij voelt in haer sijde, daer het blauw is. De geneesmeester, horende van de blauwigheyt, konde lichtelijk afnemen, sulxc door vallen of stooten geschied te sijn: daerom vraeghde hij, of de vrouw niet gevallen had? Den Boer hierover verwondert staende, Meester, seyde hij, soo ghij mijn kent seggen, waar van dat sy gevallen is, ick sal u houden voor den alderbeste. De Geneesmeester, de plompigheyt van den huysman bemerkende en overleggende de gelegentheyt van de wooninghen, gaf voor antwoort, dat sij van de trappen gevallen was. Bij gat, seyde den boer, indien ghij uyt het water kent weten, van hoeveel trappen sij gevallen is, ick sal alleman seggen, dat ghij een hups man bent. Hier en konde de Geneesmeester hem naulycx van lacchen houden; evenwel wetende, dat de boerensolders niet seer hoog en sijn, antwoordde, omtrent van twaalf trappen, waarop den huysman seyde: ‘siet het water te degen; want daar moeten meerder zijn. De Geneesmeester, neder-siende, bedacht wat anders; daarna een statigh gelaat toonende, seyde: ‘De wegh is door de vorst geheel gladt, en hebt ghij niet onderweg gevallen, en wat water gestort? Den boer, siende den Geneesmeester voor een propheet aan, bekende dat hij gevallen had, en datter wat gestort was.
Daarop seyde doen de Geneesmeester met een groote stemmigheyt: ‘Fijnman, op die plaats, daar ghij gevallen hebt moet ghij d'ander trappen soecken, want ik en hebse hier in dit glas niet’.
Niet minder grappig is de andere anecdote, waarbij de dokter de bedrogene en de bezoeker de held is. De oude schrijver heeft ze echter slecht verteld, en ik neem daarom de vrijheid ze hier op eigen gelegenheid mede te deelen. ‘Bij een zekeren geneesmeester dan, kwam een jonge man met een urinaal vol donker-roodbruin gekleurde urine. De dokter bezag het en zei met een ernstig gelaat ‘dat de lever heel ontstoken was, ende dat groote brant was door het gansche
| |
| |
lichaem verspreyd’. Toen keek de schalk, die het urinaal weer bemachtigd had, hem lachend aan en zei: ‘Nou, op je gezondheid dan!’ en hij zette het glas aan den mond en dronk het tot den bodem toe leeg.... het was Spaansche wijn. - Dat onder al deze beunhazerij de wetenschap worstelde en streefde en door vele talentvolle mannen werd vooruitgebracht is een verblijdend feit, dat eveneens in dit boek geconstateerd wordt.... maar men leze het zelf, men zal zich de lectuur niet beklagen.
J.D.C. VAN DOKKUM. |
|