Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenOuë Jane, door P. Raëskin. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Alweer een boeren- of liever: een boerinne-roman. Een roman, die als een omvangrijke novelle zich aan één stuk door met ouë Jane bezig houdt en met haar naaste omgeving, voorzoover die met | |
[pagina 23]
| |
haar te maken, invloed op haar wezen en handelingen heeft. Jane is huishoudster bij den welvarenden boer Prins, een weduwnaar, wiens zoon Rinus heet. Prins wil, dat Rinus trouwt met Mijntje Zonnemans, de dochter van een boerin in goeden doen. Prins zelf heeft den hoogmoed in den kop. Hij dingt naar het burgemeesterschap. Daartoe moet zijn zoon zich behoorlijk vermaagschappen. Maar de jongen is bleu en niet erg aantrekkelijk. Wel voelt hij voor Mijntje, maar niet buitensporig. Nu, dat is voor een gezegend huwelijk ook niet noodig, nietwaar? Daarmee blijft de schrijver bovendien zichzelf gelijk. Zijn boek ontbreekt het ook aan alle buitensporigs. Dat is in het neutrale Nederland maar het verstandigste. Men maakt er zich de minste vijanden mee, en de beroeps-kritiek, om van de andere nu maar te zwijgen, heeft dan wat minder te vitten. Voor beide partijen is dat het gemakkelijkst. Maar ik voor mij, als kritikus, jaja, en ook als ik de heer P. Raëskin was, ik zou er een lief ding voor geven, als mijn karretje, het beoordeelende of het louter-belletristische, eens wel, en niet opzettelijk natuurlijk, maar vanzelf door de felheid van mijn vizie of mijn blaam, door den gloed van mijn lof of het levensgevoel, vanwaaruit een kunstwerk ontstaat en waardoor het wordt bezield, - ik zou er een lief ding voor geven, als hij of ik of beiden nu eens heel erg uit het spoor waren geraakt. Want waarlijk, de auteur, die veel beloofde in zijn vorig boek over de ontwikkeling van een levenslustig nonneken, dat verliefd wordt op een aan haar zorg toevertrouwd mannelijk en zelfs heer-lijk patiënt, een op zich zelf belangwekkend geval, weliswaar benepen, maar zuiver en daardoor bekorend gezien en neergeschreven, - de auteur is met dit mirakel van een kol-sche en krolsche ouë Jane op een dwaalspoor en zelfs op dood-spoor geraakt. Immers, boerenromans zijn in Nederland en daarbuiten bij de vleet gemaakt. En wie hieraan begint met heugenissen aan Streuvels, aan diens sappige zuiverheid, diens malschen humor en bloemige oprechtheid.... neen, die kan voor dit werk geen enkele reden van bestaan ontdekken. En dus... Maar het bemerken van wat ik in een ding, dat zich voor kunst geeft, 't ergste haat: de middelmatigheid, heeft mij midden in de inhouds-opgaaf doen ontsporen. Mijntje was, moet u weten, niet de eerste beminde van Rinus. Deze had tevoren zooveel van Daantje van Zomeren gehouden, dat er een Prinsje of een Zomertje verwacht werd. Dat was vooral daarom van Rinus slecht gezien, wijl de oude van Zomeren maar bruggewachter en socialist en aan den drank en een vijand van Prins was. Maar een verzachtende omstandigheid is, dat Rinus' vader zich aan hetzelfde euvel had schuldig gemaakt. Deze had zich namelijk indertijd, toen Jane bekoorlijker was dan op het oogenblik dat wij haar ontmoeten, en in de maanden welke we met haar meeleven, dezelfde vrijheid met zijne huishoudster veroorloofd, met het gevolg - lezer, ik kan 't werkelijk niet helpen - dat eveneens met de komst van een Prinsje of Prinsesje moest worden gerekend. Maar zoover mocht het niet komen. Dies werd ingegrepen. En het resultaat?: de eer van Prins en Jane werd gered, maar lichamelijk en geestelijk had de bewerking Jane geknakt. De liefde van Prins verkilde allengs, maar die van Jane bleef koortsen. En wijl ze nu zedelijk eenig overwicht had op den boer, werd ze een hatelijke dwarskijkster voor de ondergeschikten en sloofde zij zich uit, om Prins' gunst duurzaam te winnen. Daartoe werd de schande van het inmiddels bij Daantje geboren kind van Rinus geëxploiteerd en moest diens huwelijk met Mijntje worden voorkomen. De geschiedenis eindigt somber en even onbelangwekkend als de rest. Ik ben me bewust: mijn oordeel is niet mak. Ik neem 't den auteur dan ook haast persoonlijk kwalijk, dat hij na het fijn-ontledende ‘Nonneke’ ons met dit boek afscheept, waarin niets aan de stemming van den eersteling herinnert, terwijl de taal in het tweede erger, en geheel noodeloos, werd verminkt dan in ‘Nonneke’, waar nog naar iets bijzonders werd gestreefd en de beschrijving van die langzame omkanteling naar de ‘wereld’ onder den drang van een haar telkens scherper bewust wordende, grootendeels zinnelijke liefde over 't algemeen ongetwijfeld slaagde. En nu...? Van stemming geen spoor, wijl de heer Raëskin zich niet in de boersche omgeving heeft vermogen in te leven - wat al aanstonds uit de kleurlooze taal blijkt. Kleurloos en erger: storend wijl bijmengsel is een aanduiding als de onderstreepte in: ‘Nou Jane jij? vroeg de boer, die in zijn armstoel achteroverleunend onbeleefd rookwolken blies over de borden der anderen...’ Andere dwaasheden zijn, omtrent den slungel Rinus: ‘hij bekende zich zelven, dat Daantje zijn hartstocht geweest was en Mijntje zijn liefde kon worden’, en tegen het einde: ‘ze (Jane) was bang geworden voor de waarschuwing van haar kloppend hart, dat haar plots in den weg was gekomen’. Fijn opgemerkt daarentegen is het: ‘het lamplicht aankijkend’ op blz. 84.
H. VAN LOON. | |
De Drinker, door Alexander Sternheim. - (Amsterdam, J. Emmering).Wat heeft de heer Sternheim in 's hemels naam met dezen ‘roman’ bedoeld? | |
[pagina 24]
| |
De kenschets ontleen ik aan den omslag van den eersteling. De roman van een drinker dus. Dit kan tragisch zijn, lezer. Men wordt toch geacht mee te leven met de beschreven menschen, te deelen in hun lot, hier reeds blijkens den titel een nóódlot. Maar om dit meeleven te doen ontstaan, moeten twee voorwaarden vervuld worden. Ten eerste moet de schrijver ons met menschen, met één mensch althans, in kennis brengen. Diens handelingen moet hij verklaarbaar maken. En ten tweede moeten we begrijpen: ja, iemand als de hier met woorden, innerlijk en uiterlijk geteekende, moet in omstandigheden, als de auteur eveneens beschreef, komen tot woorden en daden, die we in dat boek van hem lezen. De innigheid van het besef omtrent het onvermijdelijke van de wijze, waarop de ‘held’, in dit geval de drinker, op de maatschappelijke en gezins-omgeving reageert, bepaalt ook de mate onzer belangstelling, evenals de kracht van 't psychologisch doordringingsvermogen bij den romancier. En tegelijk begrijpen we, dat het lot in 't algemeen niet uit de lucht komt vallen. Ook dit wordt ten deele door den aanleg, het wezen, de persoonlijkheid gedetermineerd. Een wisselwerking heeft de schrijver ons dus bloot te leggen met de gevolgen daarvan. En staat u mij nu toe, de proef op de som te nemen, m.a.w. van achteraf redeneerend, bovenstaand recept op Sternheim's boek toe te passen, dan mag diens vermogen tot het peilen en onder woorden brengen van de gekozen karakters of liever: van het gekozen karakter, want Herman Kasper beheerscht toch heel dit boek, niet anders dan zwak worden genoemd. Daarmee heeft hij bij mij slechts een zwakke belangstelling vermogen te wekken. Want waarlijk, de noodwendigheid van 't oorzakelijk verband tusschen de levensomstandigheden van den genoemden kleermaker en zijn drank-verslaving met alle narigheid, die daaraan vastzit, heeft de auteur volstrekt niet aangetoond. Dat wij niet overtuigd zijn: de gegeven factoren, zoowel wat het innerlijke als wat het uiterlijke van Kasper aangaat, dwingen hem als eenigen uitweg naar den drank als middel tot wat Freud ‘Verdrängung’ der zielsbezwaren noemt - het algeheel gemis dier overtuiging belet meeleven en meelijden met Kasper. Als een ‘mensch’ komt deze me niet voor. De harteklop dringt nergens door 's heeren Sternheim's woorden heen. Is deze dus van alle talent ontbloot? Voor dit soort werk meen ik van ja. Ook hindert me nog Querido-invloed. Maar ik weet niet of daardoor zijn drang naar uiting wordt gesterkt of geknot.
H. VAN LOON. | |
Tweeërlei, door Th. van Merwede. - (Utrecht, H. Honig, 1915).Zal het werk van een kunstenaar ons ontroeren, dan moet, als het ware, een vonk van het heilige vuur, dat in hem brandt en hem bezielt, op ons overspatten, opdat wij iets kunnen navoelen van het hooge en schoone, dat in hem feller en dieper leeft, dan in andere schepselen; ja, wij moeten zelfs iets ondergaan van de hevige, maar heerlijke macht, die hem dreef tot zijn scheppingsdaad. Het werk, waarover ik hier enkele regels zeggen ga, heeft mij geen oogenblik vermogen te ontroeren. Van tweeën één: dit werk is geen kunstwerk òf ik ben tot critiek niet bevoegd. Er is in dit boek niets van innerlijke waarneming; er is alleen uiterlijk gebeuren, geen innerlijk leven. Het is geschreven door iemand, die het met haar verstand heeft gemaakt, maar niet doorleefd met haar ziel. Er wordt wel over liefde gepraat, maar de personen voelen niet; zij zijn ledepoppen, die niet denken kunnen, en wat wij van hen te weten komen geeft ons de nuchtere beschrijving. zonder dat wij iets leeren kennen van het denken zieleleven der menschen. Wanneer Rite, de hoofdpersoon, die het tot vrij groote hoogte als dilettant-pianiste schijnt gebracht te hebben, voor 't eerst in het publiek zal optreden, wordt dit ons aldus beschreven: ‘.... en aan het eind van het seizoen trad zij als soliste op. Dit was eene gebeurtenis, waarover haar meester en majoor Terschuil [Rite's vader] in spanning waren geweest, meer dan hare moeder, die het minst bezorgd was van allen, omdat zij niet twijfelde aan Rite's succes’. Wij moeten op deze wijze maar aan die spanning gelooven. Welke prachtige psychologische momenten had de schrijfster niet kunnen geven met ons te doen meeleven in de zenuwachtige dagen, die gewoonlijk aan zoo'n eerste concert voorafgaan en die het heele huishouden als het ware uit zijn verband rukken. Ook later, als Robert Leuven (Rite's jeugdvriend) haar liefkrijgt en zij hem niet hebben mag, omdat zij en Robert beiden arm zijn, is Rite, na één onderhoud met haar vader, dadelijk daarvan overtuigd. Het komt niet in haar op, om een mooie, rijke liefde boven het armelijke geld te stellen, zij die toch een modern, zelfbewust meisje heet te zijn, dat werken kan. Wij lezen niets van haar zielestrijd; ons wordt slechts verteld, dat ze fluisterde: ik zal mijn best doen. IJlings vlood zij naar boven en neerknielend bij haar bed, smoorde zij hare snikken’. Wat de titel Tweeërlei beteekent ben ik op de laatste bladzijde nòg niet te weten gekomen. Blijkens het portret, dat de auteur ons van de | |
[pagina 25]
| |
hoofdpersoon teekent op de eerste pagina, - we leeren dus het meisje niet kennen door eigen waarneming van haar innerlijk leven, ons door de schrijfster gegeven - blijkens dat portret dan is Rite een jonge, moderne, zelfbewuste vrouw, die graag werkt voor haar bestaan, want zulke meisjes ‘zullen zich zelf weten te helpen’. Maar in het verhaal leeren wij Rite zien als een eigenlijk doodgewoon wezentje, zonder hooge aspiratie, een meisje dat graag tennist en danst en ook wel eens flirt. Wanneer zij van school komt, gaat ze, omdat ze haar brood moet verdienen, voor hulpakte studeeren en krijgt een aanstelling in het stadje, waar haar vader majoor is. Maar als de school wordt verbouwd, juicht zij over haar twee maanden extra vacantie. De wáre lust tot werken is er nooit, want het werk is voor haar niet een levensvervulling, zooals wij na haar portretbeschrijving misschien zouden veronderstellen, maar het heilige moeten, een noodzakelijk kwaad, een faute de mieux. Zij heeft zelfs het land, dat zij ‘schoolfrik’ is, als ze bemerkt dat Robert meer voelt voor een salonmeisje. Toch, wanneer ‘het uit moet zijn’, gaat zij studeeren voor middelbaar fransch, en om naar Parijs te kunnen gaan, zoekt ze een plaats als gouvernante en vindt die bij een Hollandsche familie, die toevallig voor drie maanden naar Parijs gaat. Het loopt er alles op rolletjes. Wanneer de familie na drie maanden weer terugkeert, blijft Rite te Parijs en trekt er in een ‘huis vol menschen’. Wat zij nu beleeft, had evengoed in den Haag of Amsterdam kunnen gebeuren. We lezen niets van het bruisende borrelen der wereldstad om haar heen. Zij leert er noch de armoede, noch de verleiding, noch de eenzaamheid kennen van den eenling in den metropool, ze leert er niet dieper te leven, haar geest wordt er niet rijker, stijgt er evenmin boven het alledaagsche uit. Toch is dit gedeelte het beste uit het boek. Er staan een paar aardige vergelijkingen: ‘langs den boulevard deed de lentezon kleine teer groene waaiertjes ontluiken’. Ik voel hier iets in, dat zelf beleefd moet zijn; voor 't eerst zie ik Rite hier nu en dan als lévend wezen. Maar ze blijft haar nuchteren kijk op de dingen houden, en we puren niets aan diepere gedachten in het alledagskind, dat de schrijfster ons als een zelfbewust wezen heeft aangeprezen. Rita roept naar Parijs haar afgewezen jeugdvriend, dien zij aan een baantje heeft geholpen, dat háár was aangeboden. Maar wij voelen in haar niet den jubel over het aanstaande wederzien, ofschoon ze hem niet is vergeten; dat blijkt, omdat zij af en toe aan hem denkt; maar ze is nooit ongelukkig zonder hem en nooit overvalt haar een groot verlangen naar zijne liefde. Als Rite en Robert elkaar wederzien, voelen zij zich als een paar kameraden en beginnen een doodgewoon gesprek, waarachter we niets vinden van 't geen zij misschien voor elkaar willen verbergen. Het is alles zoo nuchter en koud; de lezer wordt er onverschillig onder en vraagt zich af: Wat heeft de schrijfster ons eigenlijk in dit boek willen geven? Want het zelfbewuste, moderne meisje is niet zelfbewust, is niet een werkzoekster, is niet een vrouw, die zich een weg baant door het leven, ondanks strijd en moeite. Zij is ook geen liefdevrouw, ze voelt niet diep; nergens stijgt haar innerlijk leven boven het uiterlijke uit, nooit voelt ze den harteklop van een eenzame, die ondanks werk, ondanks strijd, zich vastklampt aan de liefde. En Robert is voor haar niet de man naar wien al haar denken en droomen gaat, aan wien zij zich heeft gegeven naar den geest. Rite is een evenwichtig, temperamentloos meisje, aan wie alle hevige aandoeningen, maar ook alle mooie ontroeringen vreemd zijn. Ik vind zeer veel overeenkomst tusschen Rite en de auteur: ze missen beiden datgene, wat hunne zielen tot kunstenaarszielen stempelt, en heel eerlijk zegt het mijnheer Grothe (de muzikale autoriteit in het stadje, waar Rite als soliste was opgetreden): ‘Er ontbrak iets aan je spel, wat eigenlijk het voornaamste is’. Dit zou ook de schrijfster op zichzelf kunnen toepassen. Over de taal kan ik kort zijn. Hier en daar treft een aardige vergelijking, en de dialoog is wel vlot, maar nergens raak of origineel. De zinsbouw is slecht verzorgd. De schrijfster heeft een hekel aan leesteekens, want nergens vinden wij bij het gesprek aanhalingsteekens, zoodat wij maar moeten raden of iemand aan het spreken, of de auteur aan het vertellen is. Dikwijls zie ik zinnen van vijf en meer regels zonder komma of kommapunt. Het is om buiten adem te raken. Heeft de schrijfster nooit gehoord, dat in de muziek de rusten van even hooge waarde zijn als de noten? Zoo is het ook met de leesteekens in den volzin. Ik lees uitdrukkingen als: ‘het opklateren van een walsmelodie’ (blz. 69), van een slepende nog wel. Inplaats van vermeien schrijft de auteur meermalen vermeiden (blz. 30, 152). Elders heet het: ‘het werd haar zoo eng’ (voor wee, griezelig) en ‘het publiek beëngde haar niet’. Bovendien zijn zinnen als deze niet zeldzaam: ‘Zonder zijn steun was het voor haar nog niet mogelijk om in Parijs te blijven, en om terug te keeren naar Walburg, was de tijd nog niet gekomen’. Er ligt iets weemoedigs in de taak van te moeten rechten over een boek, dat maanden arbeids vertegenwoordigt. Het is zooveel heerlijker te kunnen bewonderen. Ik heb het gevoel of ik met wreede | |
[pagina 26]
| |
handen een mooie verwachting heb uiteen gerafeld. ‘C'est un rude métier, celui d'un auteur’.
EGBERTHA C. VAN DER MANDELE. | |
Mademoiselle de Chavise, door Cornélie Noordwal. - (Utrecht, A.W. Bruna & Zn.).Waarom worden de romans van Cornélie Noordwal door zoovelen met graagte gelezen? Waarom zien deze boeken zoovele herdrukken, terwijl zooveel schoons, zooveel ‘kunst’ tot weinig bekendheid geraakt? - vraagt men zich onwillekeurig af bij 't ontvangen van een nieuw werk van deze schrijfster. Toen ik, om een antwoord op bovenstaande vragen te krijgen, deze ruim vierhonderd bladzijden had doorgelezen, bleef ik eerst in 't onzekere, welke reden van bestaan ook dit boek alweêr hebben kon; waarom het geschreven en uitgegeven zou zijn. En een goede reden moest er toch zijn: dans le doute abstiens toi; er was hier dus zekerheid, een bewust doel... Tot ik plotseling het oogmerk van de schrijfster begreep. Zij heeft dit boek niet geschreven voor de litterair ontwikkelden, en evenmin voor 't groote publiek - maar voor de geestelijk misdeelden, de stompzinnigen, wien men op gewone wijze niets duidelijk maken kan. Dezen heeft ze óók eens willen verblijden, door iets te schrijven dat voor hen bevattelijk zou zijn. In dit boek ‘grinniken’ en ‘gillen’ de menschen; ze ‘geven reeksen rauwe, gerekt snerpende geluiden, als werden ze van binnen doorgescheurd in lange reepen’; ‘schrikschokken brengen lichaam en ziel in beroering’; ze worden voortdurend ‘aschgrauw’, ‘gillen móórd’, als iemand ze niet vriendelijk aanziet; zijn ‘niet frisch’, of ‘azijn en peper, gal en alsem’; hebben ‘jankscéances’; spreken elkaar gewoonlijk toe als ‘monster’, ‘ellendig vod van een vrouwmensch’, enz. enz. Om alles op te noemen zou ik het geheele boek moeten overschrijven, want geen regel zonder dergelijke degenstooten op 't menschelijk voorstellingsvermogen. Voor een normaal denkend en voelend mensch zijn zulke krachtaanvallen uiterst vermoeiend; zonder pijn en kwetsuren, zonder schrammen, stooten en ergernissen kan hij dan ook zijn lectuur niet volbrengen. Maar zij, voor wie het boek geschreven is, genieten! Dit is taal, die ze begrijpen; in hun bestaan zonder teedere, fijnere aandoeningen komt een herinnering op aan bekende, doorleefde gebeurtenissen: ruzies met familie, twisten met buren, kwaadsprekerij enz., en de aardigheden, die een gewoon mensch ‘mauvais genre’ zou betitelen, zullen ze zéker kunnen waardeeren. Zij zullen zich ook niet ergeren aan de onnatuurlijke, wonderlijke wezens, die in dit boek door elkaar krioelen - ‘Franschen’ worden ze genoemd. Zij weten tòch niet, dat een Fransche vrouw zoo'n eigenaardig wezentje is, geheel verschillend van de Hollandsche, en dat dus ook de figuren uit dit boek niets typisch Fransch' hebben. Zoo wat Fransche zinnetjes en woorden er tusschen door (pour épater le bourgeois) geeft hun voldoende de illusie met Franschen te doen te hebben - jammer, dat ze deze wèl echt Fransche uitdrukkingen niet kunnen apprecieeren. - En dat de personen onnatuurlijk zijn, de karakterteekening niet deugt, dat merken zij niet. Een voorbeeld uit vele: Hélène de Chavise, de zachte, lieftallige, ruim-denkende en -gevoelende hoofdpersoon, heeft zich teruggetrokken van den man, wien ze uit liefde alles offerde. Ze ontvangt bezoek van een barones, die ‘heengeritseld was op de deugdzame halfhooge rijglaarzen, een sterken geur van “poids de senteur” oftewel welriekende lathyrus, achterlatend in de veel verdragende neusgaten harer kamenier, mitsgaders in het gansch vertrek’. Hélène voegt haar o.a. toe: Ik weet van a tot z al wat uw toespraak, die u zeker vooraf gerepeteerd hebt voor den spiegel, om uw gestes na te gaan, zal zijn.... Lieve hemel, als 't u zóó'n enorm pleizier doet te oreeren, gun ik u dat pleizier van harte. 't Woord is dus aan la baronne de Grandcourt, madame la baronne de Grandcourt; en mademoiselle de Chavise zal luisteren. Na eenigen tijd ‘slaat de tong der barones dubbel’. Hélène was juist bezig zich af te vragen hoe iemand het in de hersens kon krijgen zich zulk een benopt en geweldig gekleurd gordijn [een voile. J.A.W.] voor het aanschijn te hangen, toen de barones het oogenblik gekomen achtte, doelend op haar weduwlijke eenzaamheid, de schim van haar jaren dooden man, dien zij nooit lief had gehad, aan te roepen. ‘O mijn Robert!’ riep zij smartelijk uit, ‘om me zoo alleen te laten!.... nu ook weer.... nu ook weer, om dat te verdragen, van dit, van dit, van zoo'n schepsel!’ Haar deugdzame rijglaarzen betrappelden haar voetbankje ‘à la paard’, vond haar gastvrouw. Na meer dergelijke gesprekken sluit Hélène zich op in haar slaapkamer. Toen nam de barones, woedend, haar sierlijk doch bescheiden zwart regenscherm, slank gehuld in zijden scheede, en met donker geémailleerden knop aan ebben stok, een parapluie geheel passend voor dit deugdzaam bezoek, en sloeg daarmee een deugdelijken roffel op de bewuste deur. Die plotseling openvloog en Hélène liet zien, een kleine zijden toque op het hoofd, een hoedenspeld in de hand: ‘Hé quoi! baronne, ú is toch geen tambóér en die deur uw trommel?’ En als slot van deze scènes gaat Hélène aan de barones, als aan een intieme vriendin, haar hart | |
[pagina 27]
| |
uitstorten, en vertelt van haar ouders, haar eenzaamheid, haar liefde: ‘ik zal hem liefhebben tot aan mijn laatste uur; mijn laatste gedachte zal voor hem zijn, mijn laatste tranen hem gewijd, en mijn laatste glimlach. En in een volgend leven, dat weet ik, zullen wij samen zijn. Een volgend leven in de lange reeksen levens, die wij te doorleven hebben voor wij zoo iets nabij komen als de volmaking van de Alziel’. Wie reimt sich das zusammen? vraagt een gewoon mensch zich af, maar zij, die de schrijfster op 't oog had, de geestelijk misdeelden, zij vinden dit prachtig. Het herinnert hun aan gezellige uitgangetjes naar tiende-rangs theatertjes, en als ze dan bij dit alles hier en daar een zinnetje, een ontboezeming krijgen over het lot der alleenstaande vrouw, en aan 't eind plotseling de oorlog uitbreekt en alle maniaken zich verzoenen, wel, dan hebben zij een mooi boek gelezen, een boek zoo echt naar hun smaak, en zij voelen zich dankbaar gestemd jegens de schrijfster, dat ze zóó aan hun smaak en bevattingsvermogen tegemoet is gekomen. En de normale mensch? Wel, die is verontwaardigd, omdat de schrijfster niet bedacht heeft, dat zij, wier smaak nog totaal onontwikkeld is, geleid en opgevoed moeten worden door goede lectuur, maar dat men niet mag speculeeren op hun gebrek aan onderscheidingsvermogen en hun daarom geen boeken als dit voorzetten. Deze roman, die innerlijk het sprekend evenbeeld is van zijn papieren omslag: een druk, vol, onartistiek burgermansbehangetje van de goedkoopste soort - kan slechts den smaak bederven, met zijn weinige logica, zijn gechargeerdheid, zijn doordraven als van een kind, dat door 't dolle heen, niet meer weet wat het zegt en niet meer stil kan houden. Deze schrijfster is een treffend voorbeeld voor de waarheid van Boileau's gezegde: Qui ne sut se borner, ne sut jamais écrire. En toch waren er in dit boek wel gegevens voor beter werk: Mademoiselle Sibylle, een der oude, stijve kostschoolhouderessen is een bewijs, dat het de schrijfster niet onmogelijk is ook andere personen op te voeren dan die uit de oude mysteriespelen, voorstellende de ondeugd, de tyrannie, de zwakheid enz. Aardige situaties, typische aanduidingen en onmiskenbare phantasie zouden met wat meer, neen, veel meer verfijning en beknoptheid tot iets beters hebben kunnen leiden. Zóó als het nu echter is - het spijt me voor de moeite en het werk van de schrijfster, dat ik niet anders zeggen kan - is Hélène de Chavise alleen waard, om geplaatst te worden op den index van smaakbedervende boeken. Of.... heeft mejuffrouw Noordwal misschien een proef willen nemen, hoe ver ze gaan kon, om toch nog door een deel der bevolking gelezen te worden? J.A. WALDORP-VAN DER TOGT. | |
De Ongelukkige, door Louis Couperus. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, z.j. [1915]).Louis Couperus is een virtuoos in het uitpluizen der verschillende vormen van neurasthenie. In schier elk zijner boeken zijn één of meer personen aan te wijzen, voor wie een levenslange verpleging in een zenuwlijders-sanatorium een uitkomst zou zijn, omdat ze daardoor minder gevaarlijk zouden worden voor zichzelf en voor hun omgeving. Dat ze nimmer in deze veilige haven belanden, duidt, meen ik, op een zeker gebrek aan inzicht in den werkelijken zielstoestand der geteekende figuren. Een nimmer falend symptoom der zenuwzwakte is, dat de patienten zichzelf bizonder belangrijk vinden, zich het gewichtig middelpunt voelen van het geheele leven en drijven, dat hen omgeeft. Deze waan werkt de schrijver door de geïdealiseerde voorstelling van dit lijden bij uitstek in de hand, wat misschien uit een artistiek oogpunt te verdedigen is, hoewel het mij, nuchter gesproken, verwerpelijk voorkomt. Ieder opvoeder zal er wèl aan doen, de jonge levens, die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd, zoo lang mogelijk het zoete, zielbedervende vergift te onthouden, dat hier vaak met zoo kwistige hand wordt aangeboden. Aan allen, die de kiem der zenuwslapte in zich dragen, moet de kennismaking met deze weeë, slappe, ongelukkige menschen, zonder wil en zonder verantwoordelijkheidsgevoel, ten sterkste worden ontraden. Ik zou wel eens willen weten, of de aandacht van psychiaters en neurologen daarop voldoende gevestigd blijft, te meer omdat deze schrijver op het terrein der neurasthenie met zooveel werkelijke ambitie en een zeer groot talent zijn sujetten uitbeeldt. Men krijgt den indruk, dat hij even sterk aan hun ziekelijke belangrijkheid gelooft als zij zelf, en juist de groote, artistieke en literaire verdiensten van vele zijner geschriften, vergrooten hun invloed ten kwade. Ook in het boek dat hierboven genoemd wordt, doet deze voorliefde van den schrijver van Noodlot en Eline Vere zich weder ongebreideld gelden. In den Moorschen vorst Aboe-Abdallah en zijn gemalin Morayma wordt het type geteekend der tot uiterste degeneratie vervallen nakomelingen van een oud vorstengeslacht. Met griezelig fatalisme laat deze Moorsche koning de gebeurtenissen komen, zonder ooit ergens kracht te zoeken dan buiten zich zelf, en zijn passieve drang ten kwade is zoo sterk, dat zelfs de groote energie zijner moeder, Koningin Aischa, er aan ten offer valt. Nog zieker dan hij is de bijgeloovige Morayma, die bij sterrenwichelaars en waanzinnige ‘wijzen’ uitkomst zoekt, en ten slotte bezwijkt aan hersenverweeking, waarvan de crisis verhaast wordt door de koppige, redelooze jalousie van haar echt- | |
[pagina 28]
| |
genoot, die bij deze gelegenheid een schitterend exempel geeft van den steeds in verkeerde richting aangewenden doorzettingswil van den zenuwpatient. De idée fixe is hier de onoverwinnelijke drijfkracht, die tegen elke redeneering in, in de zieke hersens plakken blijft, en door eigen toedoen verwerft, wat ze het meest van alles vreesde. Ik zou misschien deze dingen niet zoo sterk gevoelen, indien deze roman een literair meesterwerk ware, maar ook in dit opzicht komt hij, meen ik, zeer te kort tegenover andere geschriften van zijn auteur. Dit is misschien niet geheel de schuld van den talentrijken schrijver, die wellicht om doodmaterieele reden een veelschrijver geworden is. Men voelt het sterk in dit boek, dat hij zich niet de rust gegund heeft om met zorg te concipieeren, met fijn en bezonken oordeel uit te werken. Meer dan honderd pagina's vol grauwe verveling, vol eindelooze beschrijvingen, niet van natuur, maar van Duitsch Bayreuthiaansch tooneel-decoratief, vol aanloopjes, die telkenmale weder het doel schijnen te missen, heeft hij noodig voor zijn exposé, totdat hij eindelijk op pagina 129, bij het één en dertigste hoofdstuk, op dreef komt, en opeens den onderhoudenden, geestigen verteltoon opneemt, welken ik in vele zijner kleinere geschriften van later tijd zoo bewonderd heb. Indien de schrijver de dertig voorafgaande kapittels tot één of hoogstens twee bekort had, zou hij daarmee zichzelf en zijn publiek een weldaad hebben bewezen, want dan waren we opeens geweest waar we zijn moesten: de roman begint op pag. 129, met Aboe-Abdallah's verdenking van ontrouw tegen de arme, onschuldige Morayma en het daaruit voortspruitend godsgericht. Uit de nu volgende 164 pagina's zou ik weinig willen missen, ook niet de beschrijvingen, die nu kleurig en echt worden, zoowel in de luministische teekening van het zuidelijke landschap als in de schildering van karakteristiek Moorsch leven. Thans volgen naieve, mooie ridder-vertellingen in middeleeuwschen trant, fijn geschetste episodes van ridderlijken strijd en ridderlijk avontuur, en deze laatste, grootere helft van het boek blijkt de lezing overwaard, want al het geestige en kleurrijke bijwerk doet ons den lamlendigen lijs van een hoofdpersoon vergeten. Slechts één ding blijft ons ook hier ergeren, nl. het opera-bouffe-motief der drie witte wijzen, die als een terzet van dii ex-machina telkenmale dwars door de handeling schrijden, en een geforceerde ontknooping brengen overal waar de schrijver in zijn eigen knoopen verward is geraakt. Ik zag eens een vertooning van Meyerbeers opera ‘Le Prophète’. Het libretto van dit zangspel (door Eugène Scribe) is een tooneeldraak ver boven deneersten rang, en hier ook komen telkenmale drie wijzen ten tooneele, drie griezelige, zwarte kerels, die met holle grafstemmen zingen: Ad nos salutaris unundem
iterum venite miseri.
Is het niet een feit, waarvan je de haren te berge rijzen, dat een talentvol modern man als Louis Couperus tot plagiaat vervallen kan aan den vaudeville-fabrikant Scribe?
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Een Handvol Aarde, door Clara Viebig. Vertaald door Mevr. J.P. Wesselink-Van Rossum 2 deelen. - (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon).Er zijn niet veel auteurs, die in staat zijn in hun werk den wrangen zoowel als den teeren kant des levens in soberen stijl zóó weer te geven als Clara Viebig. Het is waar, dat dikwijls juist deze in schijn zoo tegenstrijdige zijden van het bestaan aan elkander raken, maar evenzeer blijft het een feit, dat alleen een bekwame pen het vermogen bezit, deze zoo verschillend geslepen facetten in het gewenschte licht te doen schitteren. Van schitteren, in den algemeenen zin genomen, kan men evenwel met betrekking tot het laatst verschenen, hierboven genoemde boek van Clara Viebig moeilijk spreken. Herb zou men 't kunnen noemen, rauw, bitter hier en daar, en vol van de droeve waarheid des levens. In hoofdzaak behandelt het de geschiedenis van een burgergezin in Berlijn, wonend in een der vele sombere huurkazernes zonder licht en lucht, zwaar van rumoer en dicht bevolkt. De man brengt zijn dagen gewoonlijk in luiheid door, de zoon is soldaat, de moeder gaat uit werken en de dochter is huisnaaister. Het gegeven kan niet eenvoudiger. Maar de schrijfster heeft er een wereld in gevonden van eilende, van liefde, van verlangen. Verlangen - dat is het hoofdmotief, de koorts, die alle doorgloeit, - de honger naar het onbereikbare, dat bereikbaar schijnt. In 't eerst is het vooral de moeder, Mine, de groote figuur uit dit boek, die verlangt naar buiten, naar het land, naar de bosschen en de ruimte, waar zij als kind heeft geleefd, en die nu, als zij niet slooft in haar werkhuis, zit opgeborgen binnen de bedompte muren van een bovenkamer met uitzicht op een binnenplaats. Is het wonder, dat zij zich voelt òpleven, wanneer op zekeren dag haar man haar een contract toont, waarbij hij zich verbindt tot het huren voor één jaar van een stukje bouwland aan een straatweg buiten Berlijn, vijf en twintig roeden voor een bedrag van twee en twintig en een halve mark per jaar! ‘Het is maar een klein stukje’, zegt haar man | |
[pagina 29]
| |
als antwoord op haar vreugde. Maar voor de arme vrouw, voor háár is het de hemel! ‘Al was het drie voet breed en drie voet lang, slechts een handvol aarde, het was haar land, haar eigen land, Daar kon zij doen, wat zij wilde, daarover had niemand dan God in den hemel alleen, een woord te zeggen’.
Clara Viebig
De bevrediging, die de werkelijkheid haar schenkt, is schamel, maar ontmoedigd maakt de teleurstelling haar niet. De streek is eenzaam en dor, de grond onvruchtbaar; het goedkoop in elkaar getimmerde zomerhutje houdt geen stand; de aardbeien verdrogen en de kool wordt door de rupsen opgevreten. Mine kent nog een ander verlangen: het geluk van haar kinderen. Frieda, het bloedarme Berlijnsche schepseltje ziet hoe al haar vriendinnen, zooal niet het geluk, dan toch het genot hebben gevonden. Er is iets, dat haar weerhoudt zich zorgeloos te storten in den dollen roes, waaraan anderen zich overgeven. Zij is angstig voor de voetstappen, die haar volgen in den duisteren avond, zij rilt van de omhelzing in het donkere portaal, - en toch woelt in haar, het wereldwijze, maar fatsoenlijk opgevoede stadskind de drang naar datgene, wat andere meisjes hebben veroverd, wat hun Zondagen blij maakt, en hen de week doet beginnen met heldere oogen en een blos op de wangen. En ook in Mine, in de moeder, is het hevige verlangen naar dat geluk voor haar kind, dat zij in eenzaamheid ziet verdorren. .... En dan komt onverwacht de verloving. Gelijk vader en moeder en Frieda in hun argeloosheid meenen: met iemand ver boven hun stand. Het feest wordt gevierd in het zomerhuisje, Frieda is ten toppunt van geluk en trots: zij is nu net als iedereen, zij mag vrij en blij met haar mooien Albert gaan wandelen, en vader en moeder zijn gevleid, dat hun dochter zulk een deftig huwelijk zal aangaan met een ‘heer’ uit den zijdewinkel van Michels. Het is alles de zaligheid van één enkelen Zondag. Dan volgt de ontnuchtering, de wreedste, bitterste ontgoocheling, eerst niet te gelooven, maar die ten slotte moet worden aanvaard als onverbiddelijke waarheid. Als de zomer komt, wordt het stukje land verkocht, het luttele plekje onder den ruimen hemel, waar de arme Mine zich rijk voelde. En Max, haar zoon, die na zijn dienstplicht te hebben vervuld, onder verdenking komt te staan van een dubbelen moord, waaraan hij onschuldig is, trekt naar Amerika. Wat blijft haar? Wat heeft al het verlangen haar gebracht? In haar verdriet gaat zij naar den ouden dokter Hirsekorn, die na den dood zijner vrouw zich van de wereld heeft afgezonderd. Ook in hem, den stillen, goeden man is het verlangen, - het namelooze verlangen naar zijn lieve afgestorvene. En als Mine bij hem is gekomen, die hem reeds vroeger haar nooden heeft gezegd, en wier trouwe, warme hart hij kent, besluit hij: Zalig zijn de reinen van harte - en hij koopt haar een stuk grond, waar zij zal kunnen zaaien en oogsten, - eindelijk een stukje van de wijde wereld, dat werkelijk haar eigendom zal zijn. Tenminste, voor zoover het menschelijk oog kan overzien, - the will is infinite, and the execution confined. Met àl ons verlangen: wat vermogen wij, wat bereiken wij, hoe we ook de handen uitstrekken hier op aarde, - wàt kunnen wij feitelijk ons bezit noemen? En weemoedig besluit de schrijfster: ‘Een handvol is het, waar wij om worstelen, daarvoor spannen wij ons gedurende ons geheele leven in: Een handvol aarde. Maar zij, de laatste, die ons bedekt, zij alleen maakt ons volkomen gelukkig. En zij behoort ons ook geheel!’ Inderdaad, een boek vol van de tragiek des levens, - maar ook van de liefde, die niet versaagt. IDA HAAKMAN. | |
[pagina 30]
| |
Henrik Ibsens Dramatische Werken. Vertaald naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave, door J. Clant van der Mijll-Piepers. Deel IIGa naar voetnoot*). Tweede Druk. - (Uitgegeven door Meulenhoff en Co. te Amsterdam in het jaar 1916).Ibsen, de pessimist en scepticus, de steller van moderne problemen, deze neerbeuker van verouderde dogma's en striemende geeselaar van
Mari J. Ternooy Apel als Rector Krol in ‘Rosmersholm’.
conventioneele vooroordeelen - zèlf reeds... verouderd? Laat ons bekennen, dat wij, dezer dagen ‘Hedda Gabler’ nog eens doorbladerend, ons zelf op deze vraag betrapten; bekennen tevens dat wij met het antwoord verlegen zaten. - Ja èn neen toch luidde dat antwoord voor ons. Jà, wijl het een feit schijnt, dat ons, snellevenden twintigste eeuwers, al veel niet meer in die mate een probleem kan zijn waarin het dat voor Ibsen was, die het leven bovendien steeds wel wat veel uitsluitend uit zijn nationalistisch-particularistischen hoek bezag - néen voor zoover er niettemin in al zijn stukken genoeg algemeen-menschelijks leeft om een blijvende aantrekkingskracht uit te oefenen op datgene in ons, wat zich naar de wijde verten van het eeuwige strekt. Verouderd? ja - òf neen? Deze tweede druk van een der deelen, in de deugdelijke Nederlandsche uitgave der firma Meulenhoff noodig gebleken, doet de schaal weer met grootere beslistheid naar het ‘neen’ overhellen. Er blijkt immers uit, dat nog velen onzer dagen begeerig zijn naar aanraking met dezen groote, dien men niet voorbij kan gaan zonder geestelijk met hem te hebben geworsteld. Over de vertaling van mevr. Clant van der Mijll behoeft hier niets meer gezegd; ze is van verschillende zijden geprezen. Volstaan wij met te vermelden dat ook deze herdruk is versierd met portretten en facsimiles.
v.E. |