Den Gulden Winckel. Jaargang 15
(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Bij Josine A. Simons-MeesHET interviewen van Mevr. Simons-Mees is - de heer d'Oliveira heeft het ook al ervaren - niet iets dat gemakkelijk vlot. Toen ik haar gevraagd had, haar te mogen komen bezoeken, schreef ze me dat mijn brief haar echt in beroering had gebracht en voegde er aan toe: ‘Ik heb altijd 'n schrik - 't woord is veel te zwak! - voor interviewers gehad en ik heb me ook nooit laten interviewen, behalve eens op aandringen van mijn man, en dat interview was toen 'n echt fiasco, peniebel door mijn stilzwijgen - zoowel voor den interviewer als voor mezelf’. Het heeft lang geduurd alvorens ik Mevrouw Simons-Mees heb kunnen overtuigen... Van al de auteurs die - om eens een echt journalistieke uitdrukking te gebruiken - ‘voor mijn lens gezeten hebben’, is de schrijfster van De Veroveraar voorzeker de meest geslotene. En het discreet zwijgen is geenszins bij haar een literaire pose, maar een echte natuur-eigenschap; een zoo schroomvol sensitivisme, een zoo ver gedrevene kuischheid, een zoo scherp-gekante gereserveerdheid dat ze verstomt, tot zwijgen gedoemd wordt wanneer ze over haar werk heeft te praten. Voeg daarbij dat ze zich niet gemakkelijk uit. Juister: zij sluit zich geheel in zich zelf op. Ook in haar geschreven werk laat ze zich heel voorzichtig uit; en het is traag van wording, moet groeien in stilte, in rust en afgetrokkenheid... Daarbij komt, dat ze veel persoonlijks in hare tooneelspelen uitgesproken heeft, veel van haar besloten zelf; een gesprek raakt dus lichtelijk het intieme van haar leven. Met papier en potlood moest ik niet aankomen, werd ik gewaarschuwd. Zij zou heel en al het gevoel krijgen van geëxamineerd te worden. Hoe minder ik in mijn rol bleef, des te meer kans dat ik iets zou vernemen over haarzelf en haar werk. De ontvangst verraste me niet heelemaal... Reeds vroeger was haar wensch en haar wil om zeer beslist de grens tusschen den schrijver als publiek mensch en zijne privaatpersoonlijkheid te trekken, gebleken uit de verschillende schuilnamen, die ze achtereenvolgens aannam, om de nieuwsgierigen van haar spoor af te leiden... Eerst nadat ze in het voorjaar 1905 (terwijl haar eerste gespeeld stuk uit 1889 dagteekent) door de vertooning van Een Moeder meer bekend was geworden, liet ze hare angstvalligheid overwinnen door haar echtgenoot, die niet wenschte dat hare spelen in De Gids en Groot-Nederland zouden begraven blijven, en stemde ze er in toe haar werk onder eigen naam te laten bundelen. Toen haar eerste boek verscheen, telde Josine A. Simons-Mees 42 jaar. Geboren in 1863, gaf ze in 1890 haar eerste dramatisch werk, een blijspel in één bedrijf, Voor het diner, te Rotterdam gespeeld. In 1890, stond ze aan het Rotterdamsch Tooneelgezelschap Droomleven af; daarna produceerde ze, in samenwerking met L. Simons, Ouders en Ontgoocheld en alleen Koningsbruid en Twee Geslachten. In 1902 verscheen in De Gids het ernstig spel in drie bedrijven Twee Levenskringen, het eerste van de spelen die later in den handel zouden gebracht worden en deel uitmaken van de eerste verzamelingsuitgaaf harer werken. Deze verzamelingsuitgave bestaat uit twee deelen; het eerste bevat: Twee Levenskringen (1902), Van Hoogten en Vlakten (1903) en Zijn Evenbeeld (1904), het tweede: Een Moeder (1905), Sint Elisabeth (1907) en Kasbloem (1908). Benevens deze stukken, verschenen van haar en werden opgevoerd: De Veroveraar (1906) met het vervolg Atie's huwelijk (1907), Een Paladijn | |
[pagina 18]
| |
(1908) en De Nimf (1913). In het najaar 1915 verscheen Het Einde, dat door de iets of wat ontnuchterde, gedesillusioneerde schrijfster als haar laatste tooneelwerk werd aangekondigd. Van al de literaire tooneelschrijvers van Nederland, heeft Mevrouw Simons-Mees het uitgebreidste werk gepresteerd - uitzondering gemaakt alléén voor den grooten veteraan onzer dramatische kunst, Herman Heyermans. Ze staat voorzeker in de eerste rij van onze dramaturgen, in gezelschap van Marcellus Emants en Frans Mijnssen. Enkele harer spelen behooren tot het meest verfijnde, innige en teedere wat op 't gebied van de psychologische kunst werd geleverd: Aty uit De Veroveraar en Atie's huwelijk en Hanna uit Sint Elisabeth zijn twee figuren waarvan het ‘vrouwelijke’ reikt tot in de diepste intuïtie van een volkomen subtiel inzicht. Maar nog in vele andere personen van haar tooneelwerk, worden de psychologische nuances, de gevoelige schakeeringen en de fijne stemmingen zeer merkwaardig en rijkelijk gelegd. Dat is alles werk van een heel fijn bewerktuigde vrouw, ook van eene zeer gedistingueerde vrouw. Mevrouw Simons-Mees behoort tot de weinige onzer romanschrijvers of tooneel-auteurs, die den indruk geven de ‘wereld’ te kennen. Met de eigenlijke ‘society’ heeft de schrijfster zich, nochtans, zeer weinig ingelaten. Edoch, ze kent de menschen uit de fijner intellectueele, ‘beschaafde’ kringen; de subtiele gemoedsmenschen vooral. Haar werk verdient ook bizonder onze aandacht door de verscheidenheid waarvan het getuigt; ze gaat van het kluchtspel naar de haute comédie, van het stemmingsstuk naar het satiriek stuk, en munt in al die genres voortreffelijk uit. Een blijspel zooals Een Paladijn is eenig in onze taal; het geestige, schuimende en sprudelende van zijn typeering en van zijn dialoog doet onmiddellijk aan het beste van de buitenlandsche ‘comédie légère’ denken, aan het spiritueele repertorium van een Tristan Bernard of een de Flers & Caillavet; we hadden nog nooit zoo'n luchtigen, sober-spottenden toon over het voetlicht van een Nederlandschen schouwburg hooren klinken. In het ernstig genre zijn Twee Levenskringen en Sint Elisabeth even geslaagd. Hier en daar verwachten we nog van de schrijfster wat sterker karakteriseeren en wat meer omvattende psychologie, want wanneer men al hare stukken achtereen leest, bemerkt men dat de personen de altijd enkelvoudige uiting van haar eigen psychologisch gevoel, van haar subjectief inzicht blijven, en te veel op elkaar gelijken dan dat hare stukken aanspraak zouden mogen maken op de qualiteit van ‘grootmenschelijk’ werk. * * * In haar smaakvol en comfortabel ‘home’, in haar door Berlage ontworpen, in hoofdzaak modern-hollandsch ingericht huis in het Prinsevinkenpark te 's-Gravenhage, werd ik dan eindelijk toch door de schrijfster van de ‘Paladijn’ ontvangen. Ik trof het slecht bij mijn bezoek, daar Mevr. Simons-Mees weer in een periode van slapeloosheid verkeerde en vermoeid was. Toch zou men zich vergissen als men in haar, die veel met een moeilijke gezondheid te kampen heeft, een soort van ‘geknakte lelie’ zien wou. Want Mevr. Simons kampt juist tegen die slechte gezondheid, energiek ook daarin, en hoewel ze zwaartillend van natuur is en veel tobt, heeft zij zeer sterk ‘la joie de vivre’, houdt van wandelen, van buiten-zijn in de natuur, van reizen. In het spreken met vertrouwden kring, als zij maar ‘een veer van de lip kan blazen’ is zij door hare onverwachte invallen, haar levendigheid en ondeugendheid van geest, een der meest amusante praatsters; dan komt geheel de geest van Een Paladijn in haar op. En heel geleidelijk en voorzichtig, na den eten, begon ik toch wat te spreken over haar werk. 't Werd geen interview, maar een gesprek onder ons drieën, zij, haar man en ik, zonder potlood of papier. Ik kreeg zoo langzamerhand wat los. Maar ik zou verkeerd doen, gelijk men na 't voorafgaande wel begrijpen zal, met mijn samenvatting van wat ik hoorde weer te geven als directe uiting van de schrijfster zelve. Het zou voor den lezer zijn als hoorde hij deze zwijgzaamste onzer auteurs over zich zelf en haar werk oreeren. Maar ik vat samen en groepeer voor het gemak van den lezer wat zij zich ontglippen liet en wat ik zelf van elders wist vast te stellen. Wil haar werk symbolistisch zijn?... Haar opzet richt zich, in elk geval, niet naar het symbolische... Van Hoogten en Vlakten blijft haar eenig stuk in hetwelk, door de tegenstelling van de figuren uit het hoogland en die uit de vlakte, op een eenigszins gewilde symboliek zou kunnen gewezen worden. Haar werk is zuiver intuïtief; een verwerking van stemmingen, ervaringen en verbeeldingen. Het groeit meestal van binnen naar buiten, maar is ontbloot van strekking, van levensleer en van kunst-theorieën en bedoelt niet anders dan de uitbeelding van menschelijke toestanden. 't Is heelemaal zonder dat zij het beoogd heeft, dat in haar oeuvre een zekere samensnoering van enkele levensverschijnselen en een eenheid in hunne tegenstelling is ontstaan... Er ligt misschien wel een zekere ‘idee’ in die kunst, maar geen symboliek. De idee zelf dankt haar bestaan aan de gevoelseenheid uit welke het werk is gegroeid: heelemaal uit de schepster zelf... Ze is, zooals reeds verteld, uiterst gereserveerd van natuur en - door haar opvoeding - moeilijk van uiting. Voor temperamenten als het hare wordt het schrijven van jongsaf een zelf-bevrijding... In haar werk en in de verschillende dramatische conflicten die ze ten tooneele heeft gebracht, komt de tweeheid van haar wezen heel helder uit: ordening en moralisme tegenover ongebondenheid, levenslust tegenover zwaarmoedigheid en zelfontzegging, behoefte aan genieting en vrijheid tegenover zelftucht, afkeer van dwang tegenover lijdelijkheid en onderwerpingsgeest... Heel haar werk berust dus voornamelijk op het conflict, in allerlei personen uitgewerkt, van den drang van het leven en het verzet van de zinnelijkheid tegen de puriteinsche conventie en de calvinistische moraal, tegen het tobbende en het zelf-verwijtende; de behoefte aan zelf-onderwerping - die bij de vrouw het steunen op de mannelijke kracht beteekent - en de meer moderne behoefte aan zelfstandigheid, of in andere woorden: de dwang van het plichtbesef en de opstand daartegen van het romantische en ongebonden Ik... En 't is deze strijd tusschen die twee zeer verschillende aandriften, die in het meerendeel harer stukken, meer zelfstandig naast of tegenover elkaar, in afzonderlijke figuren, doch ook in de tweeledigheid der personen zelf, tot uitdrukking is gekomen. Mevr. Simons-Mees komt uit een geslacht, waarin veel dominé's geweest zijn, veel aan moraal, religie, wijsbegeerte, philantropie is gedaan. In hare jeugd was haar sterke levenslust (die uit verschillende van haar werken spreekt) in velerlei botsing met haar omgeving. En die toestand heeft sporen in haar werk achtergelaten... Al vrij jong heeft ze verwantschap gevoeld met Heine en met Multatuli; hun anti-conventionalisme, hun speelsche onafhankelijkheidszin, hun afkeer van dwang vonden weerklank bij wat in haarzelf leefde... Ze las later eveneens Ibsen... En daar ze uit een omgeving spruit welke met dien van den grooten Noor verwant is; zich evenals hij voelt aangetrokken tot de problemen van het moreele leven, ontstaat wel eens de schijn dat zij onder zijn invloed heeft gewerkt; maar zulks is stellig niet bewust gebeurd... en ik merk geen ander verband tusschen Ibsen en haar dan het verzet van het vrije individu tegen de calvinistische zede en de neerdrukkende moraal, verzet dat uit haar werk, zooals uit Ibsen's werk, heftig spreekt... Haar oeuvre behoort tot dezelfde geestelijke sfeer als het zijne, maar rechtstreeksche scholing bestaat er niet... Buiten | |
[pagina 19]
| |
Een Moeder, dat tot het genre der observatie-stukken behoort (ofschoon dit tooneelspel eveneens de verdrukking van zwakke karakters onder den invloed van hunne omgeving beschrijft), zijn al hare andere stukken allereerst uit haar eigen innerlijk-zelf gesproten... Schrijven trouwens de meeste auteurs niet hunne persoonlijke aandoeningen en
opvattingen neer?... Louter kleine biografie wordt het bij haar nochtans niet... Wat ze bedoelt te scheppen is een spel van levende menschen, uit hare stemmingen en ervaringen herboren; door de zelfopenbaring van hare personen vooral tracht ze het innerlijke dezer menschen aan alle kanten te belichten, het intieme ervan te doen uitstralen. De lezer vindt dus veel van haar geestelijk en gevoelsleven in hare personen terug... maar ook een deel fantazie en veel observatie. Ze kijkt rondom zich, neemt een beetje van den eene, vindt wat bij den andere, herschept dat alles, laat hare verbeelding werken, opwekken, alles in den smeltkroes werpen. De bedoeling is: de observatie, die intuïtief heel diep gaat, de personen doorpeilt, houdt nooit op bij de eigenlijke observatie van een enkelen werkelijkheidspersoon. Die observatie wordt vrij verwerkt, uitgebreid; in verband met de handeling losgelaten. Er ontstaat een geïndividualiseerd type, dat heel zeker geen portret is. Wel komt het dan weer voor, dat allerlei bizonderheden, uit dat type door haar afgeleid, kloppen met die van een bepaalden werkelijkheidspersoon, dien zij vaak heelemaal niet kent, zooals dat het geval was met den ‘Paladijn’. Door dit steeds in eigen intuïtie en gevoel en verbeelding herscheppen van velerlei typen, is er in haar oeuvre een diepgeaarde verwantschap tusschen verschillende harer personen ontstaan met treffende trekken van onderlinge gelijkenis... Atie bijv. uit De Veroveraar en Atie's huwelijk, lijdt onder het besef dat hare neigingen en verlangens anders zijn dan van de menschen harer omgeving; hare romantisch-dwepende natuur komt in opstand tegen het conventionalisme van de wereld waarin ze leeft; het stuk brengt ten tooneele den strijd tusschen het puriteintje en het vrouwtje dat naar het leven en de drift snakt... Zoo is ook de figuur van Frieda in Van Hoogten en Vlakten het beeld van de levenskrachtige en zenuwsterke, die Mevrouw Simons-Mees zelf had willen zijn, gesteld tegenover veel wat ze in haar binnenste heeft gevoeld; naast deze vrouw, is Elze Heerman wel zeer zwak. En Hanna in St. Elisabeth tegenover Nina, evenals Lotte in De Nimf tegenover Beate, incarneert de sterk-principieele, hartstochtelijk naar haar beginsel levende, tegenover de zonnig-wereldsche vrouw... Deze analyses zijn zonder bijbedoeling gegeven; de schrijfster kiest geen partij voor enkele harer personen; ze wil niet leeraren, verbeteren of waarschuwen; wil niet als voorlichter optreden, wenscht vooral aan het publiek zelf de gevolgtrekking te laten... De eenige menschensoort waarvan ze niet houdt - en ze heeft meer dan eens dien afkeer laten blijken - is die waartoe Charles van Heerle uit Zijn Evenbeeld, Eva Waal uit Een Kasbloem, Van Erkelens uit Een Paladijn, een beetje ook Fré uit De Veroveraar behooren: de ‘fraseurs’, die niet weten wat waar is, die zichzelf beliegen met mooie woorden, met zinnen die ze niet meenen, die leeg zijn. Ze zei me nog dat ze niet kon begrijpen dat iemand het doen kan: ‘iets moois zeggen, zonder 't diep, innig te voelen...’ De kwestie van stelling, tendenz in haar werk zit zoo: zij bedoelt nooit een les te geven of een tendenz, een thesis uit te werken. Maar daar wat zij schrijft ontstaat uit een botsing van levensinzichten en beschouwingen, bepaald door temperament en psychologische gesteldheid harer personen, voelt men de levensvragen in haar stukken, worden het niet maar geschiedenissen van individuen, doch botsingen van wijder strekking. Men zal echter nooit bij haar een raisonneur(se) vinden, om een thesis kunstmatig tegenover de personen en het publiek te belichten; evenmin, als wel bij Heyermans, zoo veelvuldig oratorische verdedigers van een bepaald ideaal. De figuren leven hun eigen leven, zijn niet tot typen vervlakt, niet tot abstracte vertegenwoordigers van een bepaalden levenskijk gemaakt. Zij hebben eigen facetten, en uit de tegenstellingen en worstelingen waaruit de personen zich zelf redden of waaronder zij lijden, zien we het diepere levensinzicht, dat aan het drama ten grondslag ligt, zich geleidelijk voor ons ontwikkelen. Dat is in den besten tijd der dramatische kunst altijd het streven der dramaturgen geweest, en alleen in de 19e eeuw is men, in amusementsdrift en geldjacht, daarvan gaan afwijken, zoodat een auteur met dieper en ernstiger opvattingen zich er haast voor moet verontschuldigen, geen oppervlakkige amusementskunst te maken. Toch is het wel zeker, dat juist doordat haar werk aan haar eigen diepere leven is ontsproten, en een zelfrealisatie is, het door een goed deel van ons publiek, en vooral door de vrouwen, als een openbaring en verheldering van hun eigen halfbewuste denken en gevoelen wordt begroet, en dieper indruk achter laat dan de uiterlijke dramatiek van heden vermag. Het feit dat Zijn Evenbeeld, zeker een der minst uiterlijk-dramatische van haar werken, ruim 30 voorstellingen heeft beleefd (gedurende het winterseizoen 1914-'15, bij Verkade) toont dit opnieuw aan. Het moeilijke met werk als dit, dat er niet dik op ligt, is intusschen wel, dat men het zoo licht misverstaat. De | |
[pagina 20]
| |
psychologische ontwikkeling van personen eischt soms zijlicht, in plaats van het gewone voetlicht. In Zijn Evenbeeld is er bijv. de episode van Jeanne's vriend, wien haar levensblijer en moediger vriendin meer gaat aantrekken. Dit was noodig als repoussoir: Jeanne in haar strengheid van moreele opvattingen, in haar levensernst, vervreemdt niet alleen van haar oppervlakkigen man, vindt het moeilijk haar onwaarheidlievend kind aan zich te boeien, zij vervreemdt ook den man van zich die haar waardeert, doch die van de coquette, levenslustige Dora gaat houden. Dat is de tragiek van de hyperprincipieele vrouw, die de schrijfster gevoeld heeft ondanks al haar sympathie voor haar fijne en diepe levensechtheid. En nu kan Mevr. S. zich, in een geval als dit, eenmaal niet bepalen tot een enkele, enge gedachtelijn van het drama. Zij voelt toch altijd meer voor de teekening van het diepere leven dan voor de uiterlijke dramatiek. Men moet in het drama aan den buitenkant blijven, wil men alleen de z.g.n. tooneellogica en het tooneeleffect nastreven. Maar daarvoor schrijft zij niet. En al moet de kunstenaar uit het samengestelde leven de hoofdlijnen grijpen, al te eenvoudig en simplicifistisch moet hij het ook niet weergeven. Elke figuur, die men opbrengt, vraagt haar eigen sfeer. In het laatste stuk, dat Mevr. S. thans, na eenige jaren werkens en omwerkens, eindelijk zoo ver had gekregen dat zij er nu haar handen van af dierf trekken (een tooneelspel in 3 bedrijven dat eerst Koningin Moeder, thans Het Einde genoemd is), vloeien het synthetische en analytische ineen. Het is een soort van samenvatting van haar levensinzichten, van verschillende vroeger reeds geteekende conflicten, geworden. Er is een geheele galerij in van vrouwen vooral, van een 70-jarige tot, aan het eind, een 18-jarige; het oude en het jonge; de ouderwetsche en de moderne vrouwen, in verschillende schakeeringen. En het moeilijke was nu, deze allen zoo te teekenen dat zij den algemeenen gedachtegang van het drama, de synthese, ongerept lieten, en toch een eigen echt leven behielden; dat de gang van het stuk en de ontwikkeling der handeling het natuurlijk gevolg bleven van de innerlijkheid der figuren, zelfstandig en in hun onderlinge verhouding. Vandaar dat er zoo telkens aan gewerkt is, dat het opnieuw weer werd opgenomen na een tijd van rust. Eigenaardig trof mij de mededeeling, dat mevr. S. sinds een jaar zich gewend heeft, op de schrijfmachine te werken. Nu zij de techniek daarvan geheel meester is, vindt zij dat het werken erop groote voordeelen heeft. Zij ziet en hoort wat zij neerschrijft levendiger en sterker en kan zich makkelijker concentreeren dan wanneer zij schrijft met potlood of pen. Of dit nieuwe drama vertoond zou worden? Voorloopig zeker niet, vanwege de groote moeilijkheid der bezetting. Er is eigenlijk niet één gezelschap in ons land, dat de menschen er voor heeft, en er zou een heel andere verdeeling der krachten moeten komen om zulk een ensemble mogelijk te maken. Het spelen van haar werk is buitengewoon moeilijk, omdat de acteurs en actrices er alle aanwensels, alle trucs, alle conventionalisme voor moeten afleggen. Al wat theatraal is doet aanstonds valsch in de sfeer van haar werk. Er komt ook bij, dat die sfeer zelve onzen meesten regisseurs en vertolkers vreemd is. Het zijn niet de talenten die ontbreken, maar gewoonten en aanwensels, die afgeleerd moeten worden, een nieuw zelf dat men moet ontwikkelen. En doe dat maar eens eventjes in den korten tijd, hier te lande voor repeteeren gegund! 't Is niet dat het onzen acteurs en actrices aan den goeden wil of het talent ontbreekt; mevr. S. was vol hartelijken lof voor de vriendschappelijke medewerking, bijna zonder uitzondering van hen ondervonden. Men deed steeds en graag zijn uiterste best, om de echtheid van toon, en het fijnere en diepere te bereiken, dat haar werk vordert. Maar zoo'n studie, onder al het reizen en trekken door, waarbij vaak zooveel uiterlijks moet gespeeld worden, wat kan daarvan geworden? Het gaat goed tot en met de generale repetitie, maar dan, onder invloed van de zenuwachtigheid eener première, van het publiek, het jaagleven, gaat het meest al weer snel mis, meest onbewust. Natuurlijk hangt er ook veel van af, of een figuur den vertolker goed ligt. Indertijd, toen mevr. Ch. Poolman mevr. van Elpen in Een Moeder speelde, ging het niet; het besliste, domineerende, intellectueel-listige van die figuur had zij niet in zich, en zij kon het stuk, dat er op rust, niet ophouden. Maar later in De Veroveraar en Atie's Huwelijk, toen zij tante Co creëerde, toen heeft zij daar zoo iets echts, fijns, gevoeligs, zonnig-ondeugends van gemaakt, dat zij voor de schrijfster de figuur zelf her-creëerde. Mevr. Poolman is trouwens altijd zoo zuiver en echt, dat zij wel beneden een figuur kan blijven, maar niet er naast. Mevr. Simons gaat, na de generale repetities te hebben bijgewoond, niet dan noodgedwongen een vertooning van haar werk in het publiek bijwonen. Het aangekeken worden als: de schrijfster, maar vooral het aanzien en aanhooren van het effect op het publiek; van de afwijkingen van wat zij zich voorstelde, zijn haar uitermate pijnlijk. ‘Ik ben’, erkende zij, ‘in dit opzicht zeer tegenstrijdig. Ik zou mijn werk liefst niet gespeeld willen zien dan volkomen naar mijn eisch, en toch, al wist ik dat ik dat niet verkrijgen kon, heb ik verschillende malen mijn stukken willen laten spelen, omdat een stuk dat alleen wordt uitgegeven, zijn bestemming toch mist. En als ik dan weer hoor van menschen, die door de vertooning heen, nu tot mijn werk gekomen zijn en voor wie het wat geworden is, heb ik al weer vrede met zulk een vertooning, al voldoet die mijzelf dan maar gedeeltelijk. - En de kritiek? Als auteur heb je daar alleen iets aan, wanneer ze komt van menschen, die in het algemeen sympathiek tegenover je werk staan, er dus indringen, en van uit het begrip van je werk, zonder vooroordeel, hun eerlijken en onbevangen indruk geven. Als je zelf geen kijk meer hebt op je werk, kan zoo'n oordeel je leeren of je den indruk, dien je wilde maken, al dan niet bereikt hebt. Dat is de kritiek van het atelier, zooals de schilders die onder elkaar plegen te maken, en die je van groot nut is, tot toetsing van je werk. Maar de openbare kritiek, als je werk eenmaal uit je handen is, geeft je zelden iets; vooral wanneer ze òf met opmerkingen komt, die jezelf al lang gemaakt en beantwoord hebt, òf eenvoudig komt decreteeren dat je precies iets anders had moeten maken dan jezelf nu eenmaal gevoeld en gewild hebt. Er is te zelden een pogen om in je werk te komen en het te beoordeelen van uit zijn eigen centrum. En dan krijg je zotternijen te lezen en erger je je, omdat je weet dat er altijd zoo'n groot deel van het publiek is, dat nu eenmaal meer gelooft in ‘de meneer van de krant’ dan in den auteur. Het aardigste is: de kritiek over je werk ongelezen te bewaren en dan te lezen na een jaar of vijf. Zoo heeft mevr. S. er een over De Veroveraar en een over Een Paladijn vlak na de première geschreven, die allebei constateerden dat die stukken heelemaal geen ‘tooneel’ zijn!! - Misschien is 't niet overbodig even te wijzen op den invloed, welke op Mevr. Simons-Mees is uitgegaan van haar langdurig verblijf in Engeland en tusschen de bevolking van 't Britsche eiland. De herinnering aan daar opgedane ervaringen en indrukken is blijven nawerken, nadat ze in 1900 Holland weer tot blijvende woonplaats had gekozen. Benevens den invloed van het vochtig en verslappend Nederlandsch klimaat, heeft ook ‘de tegenstelling tusschen de zekere beslistheid der weinig-wetende, doch levensgereede Angelsaksers en de in hun veel-weten en conscientieusheid immer weifelende Nederlanders’ zich sterk in haar doen voelen. Op mijn vraag welke harer spelen haar het best voldoen, | |
[pagina 21]
| |
wees ze op Twee Levenskringen, Kasbloem en St. Elisabeth; ook over het slot van Atie's Huwelijk schijnt ze tevreden te zijn. Ze houdt, in 't algemeen, zeer veel van Atie's karakter, omdat ‘de innerlijke atmosfeer daar het best tot haar recht is gekomen en de karakter-uitbeelding het minst gewoon Hollandsch is’. Een Moeder en Zijn Evenbeeld uitgezonderd, heeft Mevr. Simons-Mees niet veel, wat men kan noemen ‘Hollandsch’ werk geproduceerd. Bij haar domineert niet, zooals in 't algemeen in de Hollandsche kunst, de milieuschildering. De individueele karakter-typeering, een zeker meditatief en een beetje ideëel element overstemmen het realistische en het zwaarwichtige of dissertatieve. Maar ze weet dat ze erg moet oppassen om niet te veel aan het uitspinnen te gaan... Ze is zich volkomen bewust dat ze aan haar verlangen om hare personagen langs alle kanten te willen bekijken dikwijls niet genoeg weerstaat en dan te veel in het detail vervalt... Ze heeft wel eens last met het ‘plot’ van hare stukken, met de actie, want ze verloopt te licht in detailleering: compositie is nooit de sterkste zijde van de Nederlanders geweest - ook de hare niet. Ze werkt een stuk meest drie, vier maal om, eer ze het laat spelen, en dan wordt op het laatste oogenblik nog veel geschrapt. Ze draagt heel lang haar werk, arbeidt zeer langzaam; toch schrijft ze nog al vlug de zinnen neer, maar zit er lang op te tobben... het tobbende ligt in haar aard en hare zwakke gezondheid maakt haar daarbij het schrijven soms zeer moeilijk. Zij leest liefst ‘mémoires’ - maar toen ik aandrong om te weten welke de tooneel-auteurs waren die ze het meest apprecieerde, liet ze niet na met bewondering te spreken van de Engelschen: Bernard Shaw, Arnold Bennett, John Galsworthy, van Björnson - ze dweept met Boven de menschelijke kracht - van Arthur Schnitzler... Ze schijnt vooral te houden van al wat in literatuur sober is... te misprijzen al wat op uiterlijk spel berust, oppervlakkig blijft en mooidoenerij is... Ze heeft er al wel eens over nagedacht den romanvorm te beproeven, maar keert altijd instinctief tot de dramatiek terug. Ze voelt zich op dat gebied thuis, meende voorloopig zich daarop te blijven bewegen; of is ze sinds de verschijning van Het Einde tot een ander besluit gekomen? Ze meent trouwens in het drama een meer geschikten vorm te vinden voor de innerlijke conflicten, die ze uitbeelden wil; het feit dat het drama méér dan de roman op ‘structuur’ berust, heeft voorzeker haar voorkeur voor het tooneel helpen sterken... En misschien is 't best aldus. Onze tooneel-literatuur is zoo arm, dat we moeten wenschen enkele auteurs te bezitten, die al hunne krachten en heel hun leven en streven aan de tooneelkunst wijden... En laten we hopen dat uit het zorgvuldig werken van Mevr. Simons-Mees, uit hare gesterkte energie, zullen geboren worden nog méér dan één Paladijn, nog meer dan één Atie's Huwelijk, nog méér dan één Sint Elisabeth... nog méér van dat fijn genuanceerd werk, waarvan de humor den schaterlach niet lokt en de tragiek niet tot luidruchtig schreien stemt...
ANDRÉ DE RIDDER. Amsterdam, Juni 1915. |
|