Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenDe Keizer van Portugal, naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf door Margaretha Meyboom. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1915).Weer een nieuw boek van Lagerlöf. Deze schrijfster is zeer productief, en we kunnen ons erover verblijden; want deze vertelster blikt diep in de veelzijdige openbaringen des levens. Gaarne werkt zij met een motief. Zien we in Gösta Berling de Don Juan die tot levensernst komt, den genialen veelzijdige die tot zelfbezinning opwaakt, hier hebben we het motief van het groote verlangen, dat den mensch diep in doet verkwijnen van heimwee. Dit boek is dan ook in de Duitsche vertaling verschenen als Jans Heimweh. En dit schijnt mij beter toe dan de Hollandsche titel, want de waan is niet het primaire, maar de liefde en het verlangen dat dezen Jan tot een droomer maakt. Van een onverschillige in het leven werd hij tot een minnaar, door zijn dochtertje dat hem ontroert, het kleine kind dat hem bezielt tot zulk een schoone gedachte, dat hij het meisje naar de zon noemt. Alle hoofdstukken zijn lyrische levensbeelden. Wij moeten bij Lagerlöf de strenge romancompositie niet verwachten, zij is wisselvallig, onevenredig, niet reëel, fantastisch; doch we kunnen zeggen, haar liefde en haar genialiteit redden haar werk. Er zijn sommige levensmomenten dat men zwijgt; er bestaat zulk een kunst die men eigenlijk liever niet critiseert. De betooverende waan dien het te groot verlangen werkt, deze wordt hier ook door de schrijfster met liefde gezien. Als de dochter vertrekt, dan voelt hij zich weerloos, zonder bescherming. Dan komt de smart en het verlangen. Hij zag ze aankomen als zwarte schaduwen onder de boomen. Overal ziet hij het werk van zijn dochter, die hem berichten wil. Hij droomt zich in een wereld waar allen boodschappen hebben van haar. Hij gaat door het dal van Verlangen, evenals Stoll-Ingeborg, en de schrijfster | |
[pagina 188]
| |
schetst ook dit kind als met een hoogere intuïtie. Zij kon zien en hooren, waar wijze menschen geen begrip van hadden. En ook de ingenieur die Jan eerst berispt en bestraft voelt dat deze man door het verlangen lijdt. Eerst de liefde voor zijn dochtertje gaf hem een hoog gevoel van eigenwaarde; zij maakte hem trotsch en blij, ja zijn liefde wordt tot een tè groote vereering. Hij, de bescheiden man, gaat bij het schoolexamen tusschen de heeren en dames zitten, alleen omdat hij de vader is van zulk een meisje als Klara Galla. Dit hooge idool dat hij heeft moet vallen en we zien bij hem de innerlijke goedheid worden tot zelfkoestering van het gemis. Telkens is het werk te fantastisch: het is evenals bij haar vorige boek te veel de fantasie die zich over de reëele dingen heen trekt en te weinig als in haar vroegere boeken de spontane, humorvolle verbeelding die vol poëzie de dingen en menschen karakteriseert en adelt. Haar fijne beelding van de natuur komt telkens ook hier naar voren. Zoo bijv., wanneer de zon het kind beschijnt, als de vader het naar haar doopt. Van de koude zegt zij: De kou stond daarbuiten als een muur van scherp prikkende glasscherven. Van een diepen zomernacht zegt zij heel mooi: 't Was zulk een nacht, waarin men vindt, dat de aarde het aanzien niet waard is. Alleen de hemel en het water, dat den hemel weerspiegelt, boeien het oog. Er zijn weer hoofdstukken die zeer goed zijn, als bijv. Een oude Kobold; de geheele gang in dit hoofdstuk, de natuurimpressie, alles is uitstekend; de typeering van die Prästberg in de sneeuw, de levende symboliek, alles is hier geheel geslaagd. Het boek heeft weer accenten die ons aan Gösta Berling herinneren, doch het thema is tè vooropgezet, zoodat zij, alleen als het thema op den achtergrond raakt, geheel de oude is. Deze schrijfster ziet in het eenvoudige verhaal zooveel diepte en ze is zoo wisselvallig en frisch, dat zij het te zeer fantastische niet noodig heeft om dit over de dagelijksche realiteit als een betoovering te hangen. We hopen dat zij geheel haar argeloosheid terugvindt en niet te veel met een bewust thema haar verhalen zal blijven componeeren. Zij zoekt nu haar thema te expressief te maken in het àl te bijzondere. Altijd denken we bij deze schrijfster aan haar onvergankelijk meesterwerk Gösta Berling, en daardoor heeft zij zelf onze critiek zoo hoog gespannen. Toch zijn ook in dit boek weer groote dingen, heel diepe inzichten en ontroerende gebeurtenissen. Deze schrijfster predikt in haar kunst door haar matelooze liefde voor alle levensopenbaring.
J. PETRI. | |
De Groote Voltige, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1915).
| |
[pagina 189]
| |
van opzet, maar eenmaal dezen opzet aanvaard hebbende, moeten wij erkennen, dat de schrijfster hare personen tintelend van leven heeft weten te houden en de psychologische ontwikkeling van al 't gebeuren logisch en echt is. Wij zijn van Jeanne R.v.S. gewend, dat zij altijd iets bizonders weet te maken van de milieus, waarin hare romans spelen. Wij leeren hier het circusleven in al zijn schakeeringen kennen, en we leeren ook, dat circusmenschen veel beter zijn, dan ze door den buitenstaander worden beoordeeld. We twijfelen niet of de schrijfster heeft geen enkelen verfraaienden toets gegeven aan haar locale kleur. Het technische deel van den roman is goed verzorgd, de taal als altijd lenig en vlot, maar verdiept zich nooit tot woordkunst, wat ook, gelooven wij, niet in de bedoeling der schrijfster heeft gelegen. Meermalen treft ons de rake beelding slechts met enkele sobere woorden. Bijv.: ‘zijn biecht ging als een loutering door haar heen’, en: ‘ging zij zitten in een hoek van den divan met om de lippen een starren glimlach, die als ingebeten scheen in haar versteend gezicht’. Maar we vinden ook jolige tooneeltjes vol joelend leven, vol echten humor, vol kinderlijke vreugde van zorgelooze circus-menschen. Met den Handschoen is een bundel indische schetsjes, bijna allen met een triest gegeven, maar de meeste met een bevredigende oplossing. Ze zijn wat luchtig en vluchtig geschreven, niet zoo accuraat, zouden wij willen zeggen, en ze kunnen niet halen bij het groote werk van deze auteur; maar toch treft ons ook in dit klein-werk dezelfde levens-echtheid, de rake typeering, de korte, pittige dialoog, de sobere en daardoor pakkende beschrijving van het geziene, zoodat zij den lezer zelfs voor het eenvoudigst gegeven belangstelling weet in te boezemen en hem telkens opnieuw weet te boeien. Alleen is 't jammer dat de maleische zinnetjes niet in een noot vertaald zijn; niet altijd kan men de beteekenis er van uit het bijkomstige opmaken, en - al spreekt de beschaafde lezer gewoonlijk de moderne talen - niet iedereen kent maleisch. Voor een prettige tijdpasseering in een verloren uurtje is deze bundel schetsen bizonder geschikt.
EGBERTHA C. VAN DER MANDELE. | |
SnipperNiet de boekhandelaar en niet de auteur moeten leven maken, - zij moeten mij het geheim, dat een nieuw boek verschenen is, slechts bij gelegenheid in 't oor fluisteren; doch in de eenzaamheid en de stilte, mijnentwege ook uit verveling, moet de ziel aanvangen naar een boek te verlangen. Dan is het gouden uur gekomen voor alle drie: voor den lezer, voor den boekhandelaar en voor het boek. (Domprediker L. Jacobskötter in het ‘Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel’). | |
De Gouden Vaas. Sprookje uit den nieuwen tijd van E.T.A. Hoffmann. Uit het Duitsch vertaald door Karel Wasch (W.B. 1915).Dit is het ontroerende: de aarzelende gang des dichters door het wondere land des levens. Hij ziet de bloemen, en de levende zon in de boomen, en er zijn vogels. Groot staan zijn oogen en tastend zijn z'n handen, want: is dit leven of is dit droom? Het is de droom des levens. Hij kan niet verder gaan; zoo heb ik eens gestaan in de wereld: overal begint het rythmenspel des levens. Het leven ontdekt zich, alles wordt schijn. De schijn die 't eeuwige zijn anders omhult licht op. Zij wordt zooals een kaarsvlam in de zon is, een flauwe blauwe sluierzweving in den wind. Maar hij is dichter, poiètès, maker. En nu, o, ik heb eens een heel jong kindje, dat nog niet gaan kon, onder een appelboom gezien in den herfst. Het zat in 't weidegras te midden van de roode appelvruchten, en aarzelend gingen de handjes in reik-bewegingen fijn rond-om. Het greep de appels en lei ze voor zich in het rond. In 't midden kwam de grootste, mooiste, en daaromheen de anderen. Toen ging opeens uit 't kleine mondje hel schaterlachen in den boomgaard op, de handjes klapten, o, er was een feest in 't kindje om dien schoonen vruchtendrom. Zoo, heb ik gevoeld, bewoog het leven zich in hem die deze sproke gaf. Ik weet wel, hij was als 't kindje onder den boom, hij was te klein en d'allerschoonste vruchten lagen ver af, zoo ver reikten zijn handen niet. Maar wie nu in dit pogen 't ontroerend trachten zag naar 't allerhoogste mooi, mag die met blijde oogen niet zeggen ‘dank’?
Al wie dit nog niet vonden moeten het sprookje nòg eens lezen en dan vooral niet te veel letten op de slangetjes en de klokjes. Die gedeelten doen alleen zien het reiken naar het te verre. Maar lees eens heel goed in de eerste nachtwaak die fantasie van Anselmus over den avond dien hij in bad-Linke had kunnen doorbrengen. Daar beweegt zich de dichterziel in zuiverste kinderlijkheid. En zie dan de overtuiging in de oogen van den kunstenaar als Anselmus met juffrouw Veronica muziek maakt. ‘Beste juffrouw’, zeide de griffier Heerbrand, ‘u hebt een stem als een klokje van kristal’. ‘Dat is niet waar’, schoot de student Anselmus uit, hij wist zelf niet hoe, terwijl allen hem verwonderd en ontstemd aanzagen. ‘Kristallen klokjes luiden in vlierboomen wonderlijk, wonderlijk’ - ging de student Anselmus mompelend voort. (blz. 13). En dan Veronica's toekomstdroomen (vijfde nachtwaak). Merk dezen zin op (blz. 43) Anselmus treedt het wonderlijke huis van den wonderlijken archivaris Lindhoud binnen; daar is het, waar hij de durende schoone aanschouwing zal verwerven: ‘de deur ging open en liefelijk luidden kleine klokken door het heele huis’. In dit gedeelte is de dichter zeer krachtig; de werkelijkheid die hij geeft en de symbolen die hij bedoelt zweven in elkaar over en om elkaar heen; tot Eenheid komt het niet. Dit is het wat ‘De Gouden Vaas’ een on-vol-tooid kunstwerk doet zijn. De dichter tracht naar de eenheid van symbool en leven om zoo de schoone beweging der dichterziel te duiden, en waarschijnlijk heeft hij niet geweten dat hij dien droom juist gegeven heeft daar waar hij de ‘nuchtere’ werkelijkheid beschreef. Want daarin gaan bij hem de personen met statieuze gebaren, welhaast primitief: het huppelende kinderzieltje van Veronica, conrector Paulmann's kabbelende | |
[pagina 190]
| |
goedmoedigheid, en griffier Heerbrand, die met een rustig gebaar al dwaze en wondere gebeurtenissen langs zich heen doet glijden, met in zijn glimlach het weten dat in 't boek des verstands de formules ter verklaring te vinden zijn. De beschrijving van het leven dezer personen doet daarbij de dichter-eigenaardigheden van Anselmus zien; en wanneer nu de enkele bovengenoemde zinnetjes plotseling ons uit de sfeer der realiteit overheffen in die van het symbool, dan wordt een oogenblik de gouden droom des dichters ook door ons gedroomd. JAC. BOSCH. | |
De Freule van de Renthoeve, door M.W. Maclaine Pont. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1915).Minder aesthetisch aangelegd dan P.H. van Moerkerken, vooral veel minder goed stilist dan haar jongere kunstbroeder, aan wiens ‘Bevrijders’ deze ‘Freule van de Renthoeve’ om het onderwerp aanstonds doet denken, heeft mejuffrouw Maclaine Pont met van Moerkerken gemeen de krachtige liefde voor het verleden, dat ook zij te herscheppen weet tot een, ik zeg niet bloeiend, maar toch wel zeer levend heden. Bloeiend als een schoon gewas, fijn van lijn en kostelijk van kleurenharmonie als ‘De Bevrijders’ heeft zich dit andere werk uit den tijd der Fransche overheersching aan onzen proevenden geest niet geopenbaard. Ook ligt over den toch zeer leesbaren roman van Mej. Pont niet die wondere glans van oude schilderijen, dat goudpoeierstofachtige waardoor een rijtje boomen op een zonnig grachtje of een huisgeveltje zoo iets ontroerend-heerlijks krijgen kan. Het gretig openwapperen van een wijnrooden soldatenmantel ontsteekt in deze schrijfster geen verrukkingsfeesten als in Adriaan van Oordt en Ary Prins; ook mist haar boek het zachtkleurig pastel-achtige waardoor zich de historische schetsen van Ignatia Lubeley, (met wie zij een wat onpersoonlijke, conventioneele taalbehandeling gemeen heeft), onderscheiden. Het werk van Maclaine Pont heeft niet den wijden adem van van Schendel, al zal de gevoelige lezer het allicht als een verrassing ervaren, dat zij hier en daar iets, o, zeer weinig maar, van het evocatieve van van Schendel bereiktGa naar voetnoot1); het is zelfs nergens plastisch heel sterk (goed in dit opzicht is b.v. even het voorbijtrekken der troepen op den Dam). En toch behoeft een beoordeeling van dit boek niet in een reeks negaties te verloopen; kan het integendeel zeer positief ter lezing worden aanbevolen. Ziehier een roman door een van het vorig geslacht, die niettemin voldoende jong van hart en... van blik blijkt te zijn gebleven om een boek te schrijven dat, ik weet het niet beter uit te drukken dan: min of meer ‘modern van aanvoeling’ is. Daarom is dit werk toch eigenlijk genietbaarder dan dat van Bosboom Toussaint, die wel als karakterteekenaarster verre de meerdere blijft van Mej. Pont, maar wier boeken zoo zwaar zijn, zoo weinig vloeibaar; waarin de rhythmiek van het leven zoo vaak is vastgeloopen. M.W. Maclaine Pont.
Als Bosboom Toussaint is het Maclaine Pont vooral om de mènschen te doen, maar, heel anders dan Bosboom Toussaint, beschrijft zij toch nergens menschen met hun milieu er omheen; menschen en omgeving zijn bij haar veel meer één. En daarin lijkt ze dan weer op modernen als van Moerkerken. Het familieverhaaltje op zich zelf (er komt van een onrechtmatig verkregen erfenis in voor), is nu niet bepaald heel veel bizonders, en de laatste 80 bladzijden, die de ontknooping brengen, zijn stellig niet de beste; daarin treffen wij nog al veel onwaarschijnlijks en boekachtigs aan. Als geheel echter is dit werk toch zeker meer waard dan menig romannetje-van-den-dag.
G.v.E. | |
✡ Armoede (4e druk).Indien er eenige aestheticus (b.v. bij onze oostelijke naburen) den moed mocht vinden om een ‘Psychologie van het Boek en van den Lezer’ te schrijven, dan zou daarin niet | |
[pagina 191]
| |
mogen ontbreken een hoofdstuk gewijd aan ‘Het boek dat zich wèl en het boek dat zich niet herlezen laat’. Kent ge iets meer teleurstellend dan de ontdekking dat een boek, 't welk ge bij eerste lezing genoten hebt, u bij herlezing deerlijk ‘uit de hand valt’? Ligt het aan u, of ligt het aan het boek? Of aan beiden? Ge twijfelt vaak en zet het werk mismoedig, misschien een rijtje meer naar achteren, terug in uw kast. Verheugend daarentegen de ontdekking, als een boek, dat gij bij lezing mooi vondt, u bij hèrlezing nieuwe schoonheden opent. Zoo is het mij gegaan met ‘Armoede’, den familieroman van Mevr. Boudier-Bakker. En plicht der dankbaarheid acht ik het, om er, nu het, herdrukt, in de ‘Holland-Bibliotheek’ der firma van Kampen voor weinig geld te krijgen is, nog eens uw aller aandacht op te vestigen. v.E. |
|