Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLVII.Het Feest der Gedachtenis. Verzen door Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. - W.L. & J. Brusse's Uitgevers-maatschappij, Rotterdam, 1915.
| |
[pagina 186]
| |
doctrinair Marxiste gekoppeld, een zoo koppige verloochening, een zoo dóodelijk zwijgende negatie of ironisch-goedmoedige bespotting prijsgegeven als dat des dichters van de Verzen en het Klein Heldendicht. Het is waar, de woesteling Adama van Scheltema heeft het in zijn berucht geworden Grondslagen durven bestaan: mèt Gorter ook Roland Holst endgültig om zeep te jagen - toch is het feit opmerkelijk, dat, terwijl niemand het nog serieus voor den lateren Gorter wil opnemen, Roland Holst telkens opnieuw verdedigers, wat zeg ik: warme bewonderaars vindt, in alle kringen. De Gereformeerde, letterlievende dominee Dr. J.C. de Moor kenschetst wel vele vruchten van haar dichtergeest als ‘giftig’, maar noemt ze toch in één adem: ‘van de schoonste pracht’Ga naar voetnoot1) - Querido wil desnoods Verwey wel toegeven, dat mevrouw Roland Holsts gedichten wemelen van slordige beeldspraak en stumperig metrum, maar roept toch den ‘lieven dames en heeren van Holland’ met de volle kracht zijner geestdriftige overtuiging toe: dat hier een dichteres aan 't woord is van Gods genâ!Ga naar voetnoot2) Maar wat nog méer zegt: 't is niet alleen ‘de critiek’ die niet onder den ban blijven kon van het doodvonnis, eertijds over de propagandiste Henriëtte Holst als dichteresse geveld. Het publiek zelf, de groote massa van ontwikkelde lezers, een massa zoo traag en zoo log gemeenlijk waar 't geldt haar in beweging te krijgen voor zoo iets weinig substantieels als poëzie - dat publiek heeft in de laatste jaren herhaaldelijk zijn leeken-oordeel over Roland Holst uitgesproken op een voor de dichteres zeker vleiende wijze. ‘Apropos, heb je dat nieuwe ding van mevrouw Roland Holst gelezen; hoe-hiet-'et-ook ... het Feest der Gedachtenis. Mooi... móoi!’ - In dien geest is 't mij verscheidene malen gebeurd te worden aangesproken door kennissen van wie ik zulk een enthousiasme wel 't allerminst had verwacht. En wanneer ik dan - als de nuchterling die ik nu eenmaal wel velen moet toeschijnen - met mijn bedenkingen aankwam, dan ... luisterde men goedwillig en gaf toe: zeker, zeker; maar eindigde toch bijna steeds stereotiep met het antwoord, dat van alles eerder dan van overtuigdgeworden-zijn sprak: ‘Ja, maar zie-je: 't is alles zoo gevóeld’. Deze spontane ingenomenheid met dit werk acht ik verklaarbaar. Het groote publiek is van nature weinig critisch (de benijdbaren!); waar een' man ‘van het vak’ gemeenlijk het allereerst de fouten treffen, daar laat de breede schare van ‘gewone’ lezers, in een behagelijk laisser-aller, zich drijven op een algemeenen indruk, die min of meer vaag mag blijven, maar toch vaak verrassend-zuiver is. ‘'t Is alles zoo gevóeld’ sprak mijn man, en hij had gelijk wat het ‘gevoel’ betreft, maar vergiste zich toch m.i. op het punt van het ‘alles’. En ziedaar het bedenkelijke van het zich drijven laten op een ‘algemeenen indruk’. 't Is ermeê als met een versche inktvlak op een stuk vloeipapier: de indruk, vaak door een enkel zuiver-mooi detail gewekt, breidt vanzelf zich uit en deelt zich meê aan de gansche zielegestemdheid van den lezer, zijn onderscheidingsvermogen deerlijk vertroebelend. Zoo komt het mij voor, dat velen die roepen over het gevoelvolle van dit werk van mevr. R.H., niet inzien dat hier niet enkel van gevoel sprake is, maar óók van een goed deel valsch vernuft, leeg enthousiasme, bonbonsdoosplaatjesachtige vizie en een hoogst naieve wijsbegeerte. Dat het gevoel dus volstrekt niet overal uit een reine bron opwelt en dat het helder lijkend water dezer poëzie voor menschen met een zuiver smaakvermogen niet geheel vrij is van een minder frisch bijsmaakje. Toch had mijn ‘gevoels’-man, zeer zeker, ten deele gelijk. Lees de trieste verhalen van de Vrouw der Plicht, van de Zwoegende, van de Deerne vooral, dat zoo schrijnend-wreed en zoo treffend-eenvoudig is, en ge durft niet volhouden dat deze dichteres waarachtig gevoel zou ontbreken; ge zult, integendeel, beseffen dat, waar zij zóó dicht, alles opborrelen moet uit en wordt voortgestuwd door de kracht van een warme, breedvoelende menschelijkheid. Ik zeg daarmeê niet, dat ik deze stukken schoone poëzie vind; daarvoor is er te veel in dat strijdt met wat naar mijn innigste overtuiging de eerste voorwaarden zijn tot schoone poëzie (waarover straks méer); maar er is een schoone bewogenheid in; er klinkt in door een stem gesmoord van een levende ontroering, als de klank van geborsten kristal. Hoor dit van meêdoogen snikkende uit ‘De Deerne’: Een beetje vreugde en een beetje glans
was al wat zij vroeg, en werk niet zoo zwaar
en zoo lang, en 's avonds een bloem in 't haar,
een kanten kleedje en een huppel-dans,
en een vriend die haar warme lippen zou kussen,
haar hoofdje nemen teeder fusschen
zijn handen, zeggend ‘ik houd van jou’.
Ze was mooi en jong en warm en een vrouw,
en in de wereld was overvloed
aan bloemen en kant, aan muziek en jong bloed;
maar zij was een kind van armoe-land
en de vreugden bloeiden aan d' overkant.
't Zijn zoo simpele woorden en ze dragen een wereld van wee. En we zijn geneigd te denken, | |
[pagina 187]
| |
dat, zoolang er wee is in de wereld, en zoolang de nachtegaal nog eigen borst zal kunnen openrijten, dit schoon-menschelijk geluid over de aarde klinken zal. Het ‘Feest der Gedachtenis’ is het feest van het herdenken van dit wee, van het conflict der ongelijkheid en der ongelijksoortigheid, welk conflict de ‘burgerlijke’ critici nog wel eens als een noodzakelijke voorwaarde tot het scheppen van schoonheid willen voorstellen! En ja, ik kan het werkelijk niet helpen, dat dit boek van mevrouw Roland Holst, evenals indertijd de ‘Meidroom’ van Adama van Scheltema, mij in dit bourgeois-(voor-)oordeel heeft versterkt. Bij het lezen van deze verzen drong zich als vanzelf de gedachte aan mij op: hoe zal het er met de poëzie en met de schoonheid toch uitzien als straks (gesteld de droom mocht werkelijkheid worden) de nieuwe maatschappij van het allen-voor-allen den huidigen vorm van samenleving zal hebben vervangen? Er zullen, ja, een tijdlang nog ‘feesten der gedachtenis’ zijn te vieren, feesten ter herdenking van hen, die leefden in het lage tij
der liefde en maakten het lange duister
hel met opstandig hopen en strijdluister (12).
Maar als de helle schoonheid van den opstand is vergaan; en de luister van den strijd verbleekt; wat dan? Ge noemt zulk vragen onvruchtbaar en onrechtvaardig, wijl ge meent dat iedere tijd zijn eigen schoonheid brengen zal, aangezien de ontvangende en de scheppende geest is als de hooge wind, die blaast waar hij wil. En zeker gaat het niet aan, te anticipeeren op een tijd waarin wij nog niet leven; die voorwaarden stelt welke thans nog niet verwezenlijkt kunnen worden. Alleen een dichter, een ziener, is 't als een goddelijk recht veroorloofd een blik te slaan in de nieuwe aera, waarin de nieuwe, herboren mensch, aan deze droeve wereld van strijd en onvrijheid onttogen, ‘de lucht der vrijheid’ ademen mag. Zóó Roland Holst in den aanhef van haar boek: Ik heb in droom gezien een dag van blijheid.
De vrouwen ademden de lucht der vrijheid:
door haar werd hun zuivere bloed gevoed,
en zij, vrijheid, omspoelde ook hun voet.
Het recht en de plicht van den criticus is het nu echter, te onderzoeken, aan het kunstwerk zelf, in hoeverre deze nieuwe vergezichten, niet tot nieuwe, maar tot schoone, tot waarachtige poëzie hebben geleid. Niet willen wij dus anticipeeren, niet ons in 't afgetrokkene aan doctrinaire vooropstellingen wagen omtrent de vraag welke maatschappij-vorm temet den besten groeibodem zou opleveren voor de kunst - wat wij echter wèl wenschen, is te onderzoeken of de dichter in zijne Verbeeldingen een diepe, volle menschelijkheid verwerkelijkt, zich niet in ijle fantasterijen verliest, die, aan schoonkleurige zeepbellen gelijk, van louter leegte uiteenspatten. Tot dit onderzoek moge een volgend artikeltje ons plaats geven.
GERARD VAN ECKEREN. |
|