Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de december-tijdschriftenDe Gids‘Indië na den oorlog’ is de titel van een opstel, gevonden onder de papieren van Mr. C.Th. van Deventer en hier nu afgedrukt. Waarna vermelding verdienen eenige aan de nagedachtenis van den overledene gewijde bladzijden fraai proza van Augusta de Wit: ‘Een Javaan’, waarin getracht wordt het zieleleven van den Javaan te benaderen. Dan volgt het beloofde artikel van Prof. Snouck Hurgronje, die de beteekenis vaststelt van ‘van Deventer's werk voor Indië’. Prof. J. Vürtheim geeft een uitvoerige bespreking van de ‘Hymne aan Demeter’ in de metrische overzetting van Leo Speet. Deze hymne op Ceres is een reeks schilderachtige groepeeringen in godsdienstige omraming, tegen een achtergrond van mystieke ongewisheid. Prof. V. acht het een verdienste van den heer Peet deze hymne den modernen mensch te hebben nader gebracht. In de ‘Lettres de Jules Ferry, 1846-1893’, een verzameling brieven van een groot Fransch patriot, zijn land aangeboden in de ure zijner beproeving, ziet Dr. H.T. Colenbrander ‘Frankrijk op zijn best’.Aquarel van Tinus de Jongh.
De buitenplaats Amstelvliet, voor de afbraak in 1914. Uit: ‘Het Huis Oud en Nieuw’. Ferry was van hetzelfde harde Lotharingsche ras als nu Poincaré, een ras zonder de gratie, de bewegelijkheid, de beminnelijkheid der Zuidelijken; ook zonder hun plotselinge overgangen van geestdrift tot wanhoop. ‘Tu me fais l'effet d'un rosier qui ne porte que des épines’, zou eens, in beider jeugd, Gambetta tot hem gezegd hebben. Waarop Ferry: ‘Mes roses fleurissent en dedans’. Van Dr. J.D. Bierens de Haan een mooi artikel: De Toeschouwer. ‘Heeft de daad fierder houding dan de gedachte?’ Ieder die in dezen tijd van ‘daad’-verheerlijking zich met die vraag wil bezighouden (en er zijn nog zulken, hopen wij), die leze deze beschouwing, die diepzinnig is in den besten zin des woords. Een geheel andere persoonlijkheid dan Bierens de Haan is weer Mathys Acket. Toch óók een van de echt-levenden in onzen tijd. Hij doet nog altijd wat jong en wat nonchalant en hij houdt er een afschuwelijke spelling op na (tiepies, akademiecie(!!), miestiek etc.), maar lezenswaard is | |
[pagina 192]
| |
ook weer zijn ‘Brief aan een jonge kollega’, die het vak van leeraar in 't Nederlandsch gekozen heeft. In die betrekking kàn hij het zich heel gemakkelijk, maar ook heel moeilijk maken; 't is maar de vraag wat hij van zichzelven eischt. De school is geduldig; gaat 't niet recht dan gaat 't in elk geval wel scheef. En aan je pensioen kom je tòch, zegt Acket. Gepensioneerd leeraar in 't Nederlandsch; dat is ‘een hele goede positie’Ga naar voetnoot1). Hier nog een citaat uit dezen ‘Brief’: Het treurigste ding op de vlakte onzer schoolwereld is wel dàt, wat men noemt: de bloei van het middelbaar onderwijs: steeds meer leerlingen, meer klassen, meer lesuren voor de leeraren en voor de jongens. Figuren uit de Wajang-Poerwa.
Uit: ‘Het Huis Oud en Nieuw’. O wat 'n bloei: Kijk in die lokalen: de meisjes zitten er bij de jongens, de lege banken worden geld waard. De jongelui slagen voor dit en voor dat, met hoopjes, met hoge sijfers. Wat 'n bloei: de Inspekteurs kijken met waardige tevredenheid en zeggen: dat is mijn Inspektie; de Direkteurs triomferen in stilte: dat is mijn school; de Ouders glunderen: dat is mijn jongen; Kommissies van Toezicht en Bee-en-Wee's betuigen hun voldoening en denken: dat zijn ònze ambtenaren; en de Jongelui zijn in d'r schik en roepen: dat is mijn baantje dat ik daar machtig werd. Wat 'n kontentheid! Natuurlik, want het doel is bereikt: 'n hoog sijfer en daarmee 'n goed baantje. Noemen wij ten slotte nog een gedicht van Mr. P.W. de Koning: ‘Aanroeping’. | |
Onze Eeuw.C.L. van Balen schrijft over Toestanden en opstanden in Mexico; Prof. Giorgio del Vecchio uit Bologna tracht ‘de moreele redenen voor onzen oorlog’ na te speuren, welk artikel intusschen meer geeft dan alleen een verdediging van het Italiaansche standpunt. Mevr. D. Logeman-van der Willigen, die eens iets anders wilde lezen dan oorlogslectuur, heeft de hand uitgestrekt naar een in 1795 te Dublin verschenen boek van Ann Radcliffe: Journey made in the summer of 1794 through Holland and the Western Frontier of Germany, en verhaalt daaruit nu een en ander. Mr. H.Ph. 't Hooft heeft, men herinnert zich, voor zijn ‘De Student Beets’ in Beets' dagboek mogen neuzen, en hij heeft daarin, buiten de stof voor 't genoemde werkje, nog veel belangwekkends gevonden waarvan hij den Onze Eeuwlezers den primeur gunt. Van menig aardig kijkje op tijd en personen valt te genieten. Typisch is b.v. wat Beets verhaalt over zijn ontmoeting met den jongen Drost, den schrijver van ‘Hermingard van de Eikenterpen’. Drost, (een weinig imposant uitziende figuur met zijn hooge kuif, ijzeren bril en vadermoorders), was een tijdlang in Haarlem gehuisvest in 't logement van juffrouw de Boer bij de | |
[pagina *12]
| |
Groote Houtpoort (thans café Neuf). Hij deed toen met Beets menige wandeling, waarop de vrienden elkaâr hun plannen toevertrouwden. De jeugdige letterkundigen droegen elkaar hun werken gaarne voor, en toen Beets bij zijn vriend in het logement aan de Houtpoort soupeerde, las hij Drost den geheelen ‘José’ voor, terwijl deze hem bekend maakte met een paar hoofdstukken van het juist door hem begonnen verhaal ‘de pestzegen’ (later als ‘de pestilentie te Katwijk’ uitgegeven en door Albert Verwey opnieuw bekend gemaakt). Behalve Verzen van R.B. en J. van Rossem noemen wij nog het vervolg van Gerard van Eckeren's roman ‘De van Beemsters’. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.J.R. van Stuwe eindigt zijn artikel over Tijl Riemenschneider, bij vele reproducties naar 's meesters werken. Otto van Tusschenbroek wijdt eenige van liefde en heimwee getuigende bladzijden aan het ‘Verdwijnend Montmartre’, het vaderland der quatz'-arts, ‘le véritable pays des rêveurs de tous les pays’, de Butte Sacrée. Teekeningen van den schrijver helpen het beeld van dit Montmartre op gelukkige wijze ons voor oogen stellen. Elseviers zal op 1 Januari a.s. 25 jaar hebben bestaan, en dit feit wordt door den redacteur Robbers gememoreerd in een aangenaam leesbare causerie. Hij herinnert aan den ‘harden dobber’ dien het maandschrift had gedurende de eerste jaren van zijn bestaan, toen het den spotlust opwekte van de jongeren, met name van Deyssel, die schreef dat Elseviers zijn entree maakte onder redactie van een kapper en een mummie (ten Brink en Schimmel). Robbers herinnert zich uit zijn jeugd nog de redactie-vergaderingen in zijns vaders huis (de oude heer Robbers was de uitgever): Ik zie de heeren nog binnenkomen voor de vergadering. Ten Brink, zwierig, gul en geurend als steeds, de blauwe moesjesdas flapperend onder de frisch geschoren kin en de vliegerig witte bakkebaarden. En naast hem, gewoonlijk een ietwat spottenden glimlach om de dunne lippen, Schimmel, toen al een oude man, dragende evenwel, omdat hij daar nu eenmaal zoo aan gewoon was, een glimmende zwarte pruik. Welk een gebeurtenis, toen dit alom bekend hoofd-bekleedsel plotseling door een zilvergrijze en vrij wat krulliger haardos bleek vervangen! Ten Brink's armen schoten de lucht in, toen hij zijn ouden vriend ontmoette: ‘Allemachtig, Schimmel, wat ben je jong geworden!’ De aldus aangesprokene was er een weinig verlegen mee... Inderdaad, men moge over de artistieke prestaties dier heeren oordeelen zooals men wil - ik schat ze geenszins gering! - toegegeven dient, dat in hun levensopvatting voor het volgende geslacht iets benijdenswaardigs lag.... Litteraire bijdragen in deze aflevering verder nog van: F.I.v. Steenen, Karel v.d. Woestijne, Jan J. Zeldenthuis en M.H. Werkman. | |
Het Huis Oud en NieuwCorn. J. Gimpel vervolgt met ons zijn wandeling ‘Langs den Amstel’ en vertelt ons veel wetenswaardigs over de landhuizen die men daar vroeger aantrof en waaraan nog hier en daar de overblijfselen herinneren. O.a. brengt Gimpel ons voor ‘Trompenburg’, het voormalig buitenverblijf van den vlootvoogd Cornelis Tromp, waaraan nu nog alleen de naam der kolossale autofabriek, thans op die plaats gevestigd, de heugenis wakker houdt.
Na Tromp's dood komt de plaats aan den drager van een niet minder beroemden naam: Nicolaas Witsen. En dat de bekende burgemeester Trompenburg niet enkel bezat, maar ook bewoonde, kan blijken uit twee brieven van 1715 en 1716, onderscheidenlijk met het adres ‘Amsterveen aan den Amstel’ en ‘Amsterveen buyten Amsterdam’. Niet lang nadien bleef Nicolaas Witsen's naam aan Trompenburg verbonden: in 1717 brak zijn sterfdag aan. Hoe het toen de plaats verging, wil ons de dichter van Hollands Arcadia doen gelooven in deze woorden: Deez' lustplaats dekte zig in zware rouwlivry,
Toen die Alcides van den staat wierd weggenomen,
De lage planten, 't huis, de heiningen en bomen
Beweenden dezen slag, maar Amsterdam het meest,
Dat met zyn Burgerheer scheen dood en zonder geest.
Trompenburg bleef nog tien jaar in de familie. Den 8sten December 1727 verkoopt Pieter Kerkhoven, last en procuratie hebbende van Jacob Backer Lestevenon (secretaris der stad Amsterdam), als in huwelijk hebbende Anna (moet zijn: Maria) Witsen, zuster en erfgename van Anna Witsen, aan Jan Petersz. de hofstede van ouds genaamd Trompenburg, met de landerijen, staande tusschen de 4 en 500 roeden aan den Amsteldijk. Zoodat Tysens weer juichend de lier kan tokkelen: Nu zien wy Trompenburg weer vrolyk ademhalen,
Beschenen door het ligt van Febus morgenstralen,
Wanneer heer Peterse het landvermaak geniet,
En eigen vrugt en blom op zyne gronden ziet,
Om het gezigt en smaak op één tyd te behagen.
J.B. van Loenen schrijft over de Kerk der Hervormden te Spaarndam, bij afbeeldingen van dit gebouw. Het laatste nr. is geheel aan Indische kunst en woninginrichting gewijd. Interessant is vooral het artikel van Mr. J.G. Huyser over Hanuman en de Ramayana. Een Javaan of Balinees, die de Ramayana niet kent, is even ondenkbaar als een oude Griek, die de Ilias en Odyssee niet kende. Nadat de Hindoes ons Indië betreden hadden, is hun epos Ramayana - in één adem meest genoemd met de Mahabharata, - zij het ook in gewijzigden vorm, het geliefkoosde heldendicht voor Javaan en Balinees geworden, de helden Rama en Ardjoeno zijn ook zijn helden en vervullen hun rol in zijn schimmenspel. Schrijver schetst dan in 't kort den inhoud en bespreekt daarna de verschillende tempels, beelden en kunstvoorwerpen, die in verband staan met gemeld epos.
Door plaatsgebrek genoodzaakt kunnen wij van de overige tijdschriften ditmaal slechts enkele bijdragen vermelden. In Groot-Nederland kleurig en frisch proza van Lode Baekelmans over Antwerpsche menschen, een schets van J. Dijkstra, Verzen van Hélène Swarth, Edw. B. Koster e.a. en ‘Herinneringen aan Tolstoj’ door L. Goerevitsj. - In De Nieuwe Gids Vijf dialogen door Louis Carbin, het slot van v. Hulzens ‘Lichtende Strand’, een wonderlijke nieuwe Zebedeüs-bijlage van v. Looy, Kunstnotities van Corn. Veth, Mijmeringen van een Mandarijn door Jules Schurmann, vele verzen etc. - De Hollandsche Revue brengt o.m. een interessant artikel over de vaderlandsche Klokkengieterskunst (met illustraties) en een Karakterschets van Louis Raemaekers, eveneens geïllustreerd. - Uit Stemmen des Tijds vermelden wij Reisindrukken uit Spanje door E.L. Smit, het vervolg van L.E's historische schets betreffende Christoph Bernard van Galen, en Thomsons literair Keur-overzicht. - In Vragen van den Dag o.a. een artikel van O.v. Tusschenbroek over de Larensche schilders in hun omgeving; in Nieuwe Banen een over Tolstoi; in Morks Magazijn een afwisseling van bijdragen en de Boekentafel van v. Hulzen. |
|