Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Friesche letterkundeGa naar voetnoot1)II. De persoonlijke kunstSCHREEF ik, dat de Jongfriesche leider Kalma heil verwacht van een scherpen aanval op de volkskunstbeoefenaren, dan is het noodig zijn definities der begrippen ‘volkskunst’ en ‘persoonlijke kunst’ in vertaald citaat over te nemen. Onder het eerste begrip verstaat de schrijver van ‘De Jongfryske Biweging’: ‘de kunst, gelijk deze door schrijvers wordt geleverd, die in de eerste plaats zich zelven afvragen, welken invloed hun werk op het gansche volk dient uit te oefenen, en na deze vraag beantwoord te hebben, met opzet hun geschriften dús schrijven, dat naar menschelijke berekening de invloed op de volks-lezers dicht de uitwerking nadert, die men wenscht. De volkskunstenaar neemt dus met opzet den schrijftrant aan, die dienstig is om zijn werk zoo bekend mogelijk te maken, hij moge zulks doen uit kleingeestige eerzucht, of omdat hij overtuigd is, een ware en zuivere zaak te dienen, voor welke groote aanhang noodig lijkt. Onder volkskunst versta ik dus niet de kunst die opklinkt uit het hart van het volk zelf’. Terwijl ‘persoonlijke kunst’ in de volgende woorden wordt gedefinieerd: ‘de kunst die ontstaat uit innig-warme, waar-dwingende gevoelens, waarbij de kunstenaar enkellijk zijn aandacht wijdt aan de ontroering, de uiting daarvan en wat volgens zijn inzien de zuiverste harmonie zal zijn tusschen deze beide, zonder dat op 't oogenblik van schrijven of zingen wordt gedacht aan invloed op buitenstaanders. De persoonlijke kunstenaar gaat dus uit van de opvatting dat zijn kunst in de eerste plaats van belang zal zijn voor de kennis van het menschelijk wezen, en hangt de meening aan, dat zonder de wijze van uiten te verlagen en te verknoeien, zijn kunst toch bereiken zal de lieden die zij bereiken wil, d.w.z.: degenen die met hem in ontwikkeling en aanleg gelijk staan of daarnaar streven’. Aangezien de in oud-Friesch geschreven wetten, landsrechten, kronieken, testamenten enz. in engeren zin niet tot de letterkunde behooren, volgen wij Kalma bij 't aanwijzen der persoonlijke kunstenaars op den voet en vinden als de eerste belangrijke figuur den schoolmeester Gysbert Japiks (geboren 1603), ‘die den moed vindt, in een taal, die men tot zijn dagen had beschouwd als een “wylde sprake”, waarin geen taalkundige regels en wetten waren te vinden en die over 't algemeen werd genoemd als een boerig-ruig dialect, te trachten naar de verklanking van zijn innigst gevoelen en zijn zuiverste gedachten’. Gijsbert Japiks' gedichten, geschreven uit liefde voor zijn taal, dienen, volgens Kalma, genoemd te worden naast die van Hooft; alle laag-bij-de-grondsche begrijpelijkheid is er vreemd aan ‘en nergens blijkt het, dat de schrijver een aanzienlijk getal lezers verwacht; in dat geval had zijn schrijfwijze heel anders moeten zijn; bijna had ik gezegd: dan ware Gijsbert Japiks geen dichter geweest’. Een lange, dorre, voor de literatuur onbelangrijke tijd volgt, en pas in de negentiende eeuw begint krachtdadiger strijd tusschen persoonlijke- en volkskunst. De toestand is in dien tijd zeer verward, omdat nimmer de beide genoemde kunstuitingen scherp tegenover elkaar zijn gesteld, zoodat ‘de lezers de bedoelingen van de schrijvers niet kenden, sommige schrijvers niet wisten wat van hun broeders te denken, en om met het meest vreemde te besluiten: verreweg de meeste schrijvers niet tot klaarheid kwamen met zich zelf’. Als een voorbeeld van het laatste geval noemt Kalma de gebroeders Halbertsma, wier werk werd gebundeld in ‘Rimen en Teltsjes’. Deze volkskunst-leiders beleefden nu en dan, uit letterkundig oogpunt bekeken, een troostelijker moment, door bijwijlen een persoonlijk versje te schrijven ‘en dan, als waren zij verbaasd en bang door deze verschrikkelijke verhevenheid, lieten zij zich weer neertuimelen in de walgelijke folkskinst-sompe (moeras)’. Wat dreef hen tot de liefdevolle volkskunstbeoefening? Eerzucht? De overweging, dat hun voor het Hollandsch te zwakke talenten, in het Friesche land der letterkunde bewondering zouden weten te winnen? | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Kalma komt tot de billijker conclusie: ‘de Halbertsma's mogen dikwijls ellendig gebrekkig hebben geschreven, het is hun oprechte bedoeling geweest om de ingesluimerde liefde voor hun taal bij de Friezen weer te wekken’. Als tweede, beteekenisvolle auteur moge genoemd worden Harmen Sijtstra (1817-1862), ‘op één na de grootste dichter in onze geheele letterkunde en voor zoover wij zulks kunnen nagaan ook het hoogst staand als man van een krachtig karakter, dichter van eenvoudig-zuiver gevoelen, die den eerenaam strijder zeer zeker verdient, en wel voor alle komende tijden in Friesland een aanlokkelijk voorbeeld zal blijven. Bij hem is twijfel onmogelijk: is twijfel niet een overtuigend bewijs van zwakte? Zijn liefde voor de taal, waarvan hij de kracht en dus de verwantschap met zichzelf doorvoelt, is zoo groot, dat hij, die ook hierin nommer een is, tot het inzicht komt, dat men dan pas buiten het gewest de billijke achting voor onze taal zal verkrijgen, wanneer deze heeft bewezen geluiden en woorden te bezitten om het zuiverste gevoelen te verklanken; vandaar dat hij er niet aan kan denken volkskunst, dat is groote-kinderen-kunst te geven, en zingt hij heel zijn leven uit, zonder den humor, gelijk men dit door de bank noemt, der Halbertsma's, maar soms in zulke verheven, ernstige klanken, dat wij, die meenden wijs te zijn en welwetend, onze kleinheid en onwetendheid voelen’. Na Tsjibbe Geerts, C. Wielsma, Dr. J.B. Schepers en Piter Jelles, den politicus-poëet, als persoonlijke, beteekenende auteurs genoemd te hebben in roemende woorden, en na Jan fen 'e Gaestmar te hebben aangevallen, wordt de naam genoemd van Waling Dijkstra, den hartstochtelijken propagandist voor volkskunst gedurende zijn lang leven. Persoonlijke eerzucht leidde hem niet in zijn schrijven ‘lyk as it folk det it ljeafst hearde’, maar het verlangen ‘om veel vrienden te bewaren voor zijn taal’. Zijn sterke, stoere leiding, zijn enthousiasme deden de volkskunst rijk bloeien, met het gevolg dat nog heden ten dage zijn navolgers, zwakke talenten en talentloozen, beteekenislooze decadenten, heerschen in het Friesche land, worden bejubeld, geprezen en bewierookt. Nog onlangs heeft de heer H.G. Cannegieter Dzn. in het ‘Handelsblad’ getuigd: ‘in Friesland heet elke rijmelaar of voordrager al aanstonds een dichter. Zijn pennevruchten, oorspronkelijk voor moeders verjaardag of meesters begrafenis bestemd, worden niet alleen verbreid in dagbladen en tijdschriften, maar wie den maker ervan niet onvoorwaardelijk prijst, pleegt landverraad’. Is het een wonder, dat de Jongfriezen, dóór en dóór voelend dat een te ver gedreven gemoedelijkheid en toegevendheid inzake letterkundige voortbrengselen de gewestelijke literatuur steeds dieper doen zinken, hun roepstem laten hooren, omdat alle frischheid, vrijheid en oorspronkelijkheid uit de letteren gebannen werd en het Friesch verlaagd tot een dialectje, waarin boeren en burgers zich vermaakten met flauwiteit na flauwiteit? En is het een wonder, dat de meest-ontwikkelden onder hen een minder malsch critisch oordeel uitspreken, opdat aan het bewind der klein-groote, officieele leiders, wier prestaties kwalitatief belachelijk-onbeduidend zijn, ten leste een eind worde gemaakt? Moet dus de verderfelijke volkskunst, die de vrije, franke uiting deerlijk heeft geschaad, worden bestreden met man, macht en moed? Kalma wenscht niet, dat de geheele volkskunst verdwijne en zegt: ‘Want door de volkskunst te verbannen zal de taal geen volkseigendom kunnen blijven, en zij zal niet met eere naast haar zusters kunnen worden genoemd, als men het persoonlijk zich uiten tegenwerkt’. Daarna komt hij tot de volgende ‘stellingen’:
Men verlieze niet uit het oog, dat het Friesch tegen den wassenden invloed van het Hollandsch (kerk, school, rechtzaal, kranten, enz.) heeft te strijden en dat de Friesch-minnenden dienen te zorgen dat hun taal behouden blijve en dus, helaas, wel genoodzaakt zijn een toegeeflijkheid te betoonen tegenover de volkskunst, indien deze althans niet te grof en minderwaardig is. Ten slotte nog dit citaat uit Kalma's brochure: ‘Wat geëischt wordt van elk, die liefde voelt voor onze taal en niet wil zien dat wij straks, wanneer wij trachten in Holland belangstelling voor en billijk oordeel over onze zaak te verkrijgen, en, gelijk wij van plan zijn, een beroep doen op de Engelsche taalkundigen of wel op gansch het Engelsche volk, om niet onverschillig aan te zien dat een zustertaal verloren gaat, waarin een stam spreekt, die nog krachtig voelt voor haar groote broeders aan den anderen oever der Noordzee, een rampzalig zwijgen moeten bewaren, als men ons vraagt of onze taal al die moeite en inspanning wel waard is, kan alleen dit zijn: mee te werken, dat onze persoonlijke kunst weer de troon kan beklimmen, die haar volgens 't verloop van geheel onze letterkundige geschiedenis toekomt; dat die persoonlijke kunst, maar dan gelouterd door haar strijd en krachtiger, gelegenheid krijgt zich weer | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
zoo te ontwikkelen, dat zij werk tot stand brengt van eeuwig-blijvende waardij’. Naar aanleiding van deze woorden en den aanval op de Jongfriesche beweging in enkele Hollandsche bladen, of wel de geringschatting van ons nieuwe sterke streven, mogen in een volgend artikeltje enkele kantteekeningen worden geplaatst bij opstellen in Handelsblad (10 Nov. 1915, Avondblad) en N.R.C. van 29 Aug. 1915, (Ochtendblad, A.) en verder behandeld ‘de ûntwikkeljende útering’.
RINKE TOLMAN. |
|