Algernon Blackwood
HET schijnt wel, dat wij, litterair gesproken, leeren moeten tevreden te zijn met de dichterlijke beschrijving der natuur, zooals Wordsworth die, alles wèl gewogen, het trouwelijkst heeft gegeven; tevreden met de machtwoorden, waarin de kostelijke fijnere ontroeringen besloten zijn, als in de regels van Keats over den nachtegaal, wiens jubel huivert door ‘casements opening on the foam of perilous seas in fairy lands forlorn’.
Alle hunkerend pogen van rustelooze waarheidszoekers om verder door te dringen tot het hart der wonderstemmingen, is tot dusver geëindigd in ijdelheid. In de natuur is het onnoemelijke bevattelijk gemaakt voor den mensch in zijn aardschen staat. Ook de natuur is ‘der Gottheit lebendiges Kleid’ - wat Carlyle gelukkig vertaalde als ‘the vesture thou seest Him by’. Wie niet genoeg heeft aan het zichtbaar gewaad van den schijn, maar het wezen zien wil, zal staren in wat ons zwak gezicht noodzakelijk nacht en ledigheid moet lijken. Het verheugend zonnige blauw van den hemel wordt zwart voor wie te hoog stijgt. In ‘The Garden of Pan’, verlokkelijke titel van Algernon Blackwood's veel-geroemden bundel verhalen, is (in alle eer en deugd; mogelijk onopzettelijk) beproefd om aan het vertrouwde landschap diepte te geven en een gemoedstillende verklaring van de mystische emoties, die daaraan bij wijlen ontstijgen, door het schetsen van theosofische - occultistische vergezichten achter het zinnelijk ontwaarde. Die proef is niet geslaagd. Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat een ijlere en hoogere wereld de phantasmagorie van het groof-stoffelijk heelal omgeeft en doordringt. Het strookt met de intuïties van vele gevoeligen om aan te nemen, dat plant, rots en bron, ja geheele wouden, bergketenen en zeeën lichamen zijn van geestelijke wezens, zooals de geheimleer van vele godsdiensten verklaart. Maar al dergelijke voorstellingen brengen ons de Wereldziel niet nader. Wij belanden, evenals door de ‘uitleggingen’ der natuurwetenschappen, in het troostlooze schimmenrijk der ideeën - of worden, wanneer de voorstellingen zelf weer allegorisch verzinnelijkt zijn, afgescheept met een paraphrase van de
werkelijkheid, zooals in menige bekoorlijke oud-Grieksche mythe. En het vaag ontwaard mysterie van Goethe's ‘Unendliche Natur’, dat geluk en vrede moet brengen, brandt dwaallichtachtig even verlokkend en even ontwijkend als vroeger.
Doch door de clairvoyante wereldbeschouwing van den schrijver, en door zijn kleurlooze taal, kreeg het boek een gansch bizonder bouquet. Hij schept een universum, dat het ‘dubbel’ is van het onze, maar onherbergzaam, grauw, doorzichtig, etherisch; waaruit wij hartstochtelijk terugsnakken naar het land van Gorter en van Looy. De natuurtafereelen zijn geschilderd in grisaille en gezien door de onheilvolle schemering, die een aardbeving vooraf gaat. Zelfs zijn Egypte-zon herinnert aan het grille witlicht, dat wel op herfstmorgens tusschen regenwolken doorvalt. Het is onmogelijk de vale, leege wereldruimte te vergeten of de spokig bezielde elementen; en de winden zijn nimmer stil.
Vervaarlijke blinde oermachten dolen en werken; halfbegrepen onthullingen komen over het verholen leven van den kosmos, die symbolische uitdrukking vinden in de lijnen der zichtbare natuur: