Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Bij P.H. van MoerkerkenOM gehoor te geven aan het dringend verzoek van Dr. Van Moerkerken, die het sprekend-invoeren van den geïnterviewde allerakeligst vindt en niet aan het idee kan wennen zich zelf in een tijdschrift te hooren vertellen over eigen leven en eigen kunstopvatting - heb ik het verslag van het gesprek, dat ik met hem voerde, niet in den gewonen vraag- en antwoord-vorm van het interview geschreven. Aan wat hij me zeide heb ik getracht een meer objectieven vorm te geven. Was dat gesprek wel een ‘interview’, in den specifieken zin van het woord? Een lang, gezellig onderhoud over zijne werken, over boeken van anderen, over literatuur en geschiedenis in 't algemeen... met den thee-pot en het sigarenkistje in onze onmiddellijke nabijheid... met om ons al de eigenaardige, oude dingen en al de plaatjes en beeldjes van vroeger, die hij heeft bijeengebracht in zijn gezellig huis, te Haarlem, waar hij leeraar is aan de H.B.S.... Op een der muren zijner studeerkamer las ik de spreuk, die zeker wel zijne lijfleuze moet zijn: ‘Non ideo vivimus ut studeamus, sed ideo studemus ut suaviter vivamus’, wat in 't Nederlandsch ongeveer beteekent: ‘Wij leven niet om te studeeren, maar wij studeeren om gelukkig te leven’ - en die korte spreuk heeft mij voortreffelijk geholpen in mijn onderzoek en me een beter begrip van Van Moerkerken's werk vergemakkelijkt. Pieter Hendrik Van Moerkerken Jr. werd geboren te Middelburg, in 1877, en behoort dus tot de jongste literaire beweging in Holland; hij ontving zijne opleiding te Utrecht en promoveerde er, in 1904, tot doctor in de letteren, bij Prof. J.W. Muller, met een proefschrift over ‘De satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen’, in dat zelfde jaar bij Van Looy verschenen. Hij had echter vóór zijn academische studie een jaar gewerkt (1895-96) als leerling van Professor der Kinderen, een onzer overtuigde predikers voor de gemeenschapskunst, en hij bekent dat zijn arbeid, te Laren, in 't Gooi, bij den beroemden kunstenaar, een diepen invloed op hem heeft gehad. Wat Van Moerkerken zelf op het gebied van de sierkunst heeft bereikt, bewijzen de bandteekeningen en de kleine illustraties - kopstukken, slotstukken, prenten enz. - welke hij voor zijne boeken teekende. Zijne zwakke oogen dwongen hem zijne artistieke opleiding te staken. Hij besloot in de letteren te gaan studeeren. Nog student zijnde, plaatste hij zijne eerste verzen in De Nieuwe Gids, De | |
[pagina 178]
| |
XXe Eeuw enz.; verzen van eenigszins romantische stemming, met het vagebonden-gevoel, het sentimenteel zwervers-instinct dat zoo sterk bij de Duitsche romantici leeft. Enkele dezer verzen werden later verzameld, met nieuwe gedichten, in het bundeltje XXX Verzen (1907). Uit den studententijd dagteekenen ook XII Oude Liederen (1900), uitgezocht en met prentjes versierd door Van Moerkerken, en het dramatisch spel Modron (1903). En bij die eerste periode meen ik eveneens te mogen rekenen, naar den geest, de drama's De Doodendans (1905) en De dood van Keizer Otto III en Christus op de Alpen (1910). In 1912 debuteerde Van Moerkerken als proza-schrijver met De dans des Levens, een epiloog op het drama De Doodendans, waarbij verschillende andere verhalen zijn gebundeld: Jan van den Dom, Het Diogenes-ideaal, Ahasverus' Graf, Het Beeld in den tuin, enz. Maar zijn betere en ruimere bekendheid dankt hij aan zijne twee laatste romans, eerst in De Gids verschenen en daarna door P.N. van Kampen uitgegeven: De Ondergang van het dorp (1913) en De Bevrijders (1914). Voor een man van 38 jaar heeft dus Van Moerkerken al heel wat achter den rug. Ik aarzel niet hem tot de meest voorname en persoonlijke schrijvers van Nederland te rekenen en hem, onder de letterkundigen van zijn geslacht, van zijnen ouderdom, op de eerste rij te plaatsen. Heel jong reeds - ofschoon niet in een katholiek milieu opgegroeid - voelde Van Moerkerken zich sterk aangetrokken tot de Middeleeuwsche kunst. De opleiding die hij bij Prof. der Kinderen genoot, moet zijne kennis van dien tijd voorzeker veel hebben uitgebreid en hem de hoop op eene herleving van de zuiver Middeleeuwsche kunst, maar als moderne uiting, ingegeven. Hij heeft de poging aangedurfd, eerst in Modron - dat ondanks zijne schijnbare gelijkenis met Maeterlincks drama's, slechts onder den invloed van de Middeleeuwsche gevoelssfeer staat - en later in zijne andere drama's en in Doodendans voornamelijk, dat ik als het compleetste, persoonlijkste en zuiverste werk uit dat eerste tijdvak eer. Een zeer belangrijk boek in zijn soort - en interessant gelijk een roman, omdat we achter de bespiegelingen van den promoveerenden doctor het heele geestelijke leven van onze voorvaderen levend voelen, hunne zede aanschouwelijk geteekend zien - is zijn Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen, een boek dat ook een sleutel is tot de verdere evolutie van Van Moerkerken als schrijver. Uit geen enkel zijner andere werken spreekt zoo oprecht zijne kennis en zijne liefde voor de literatuur en de kunst van de 13e en 14e eeuw, en de verwantschap van zijn geest met zekere elementen van het toenmalig volksleven, den zin voor satire niet het minst. Daarbij moet er hier uitdrukkelijk op gewezen, dat Van Moerkerken steeds veel sympathie voor het moderne heeft gehad, naast en met zijne voorliefde voor het verleden. Deze sympathie heeft hem genoopt het verleden niet te beschouwen met de kille en profaneerende nieuwsgierigheid van een antiquiteiten-verzamelaar maar met de warme liefde van een mensch, die het heele verleden kon opvatten als een groot bezield geheel, als een brok leven. Van Moerkerken tracht niet te verbergen wat een intens-egoïstisch plezier het voor hem is zich in den ouden tijd in te kunnen werken, en er in op te gaan met heel zijn innig, warm gevoel. Zijne romans hebben niets weg van het geleerde; het zijn brokken stemmingswerk, die rusten op een objectieven ondergrond. Volgens hem, kan een historisch boek niet anders dan - in zekere mate - subjectief zijn: door het gevoel van den kunstenaar, dat hem aanzet zich in eenen bepaalden tijd in te leven, dat hem meer in 't bizonder tot eene zekere periode aantrekt - vermoedelijk omdat hij in de sfeer van dien tijd het best kan terugvinden en uitdrukken wat in hemzelf omgaat - en die voorkeur beteekent reeds op zich zelf eene zeer subjectieve gevoelsaanduiding. Deze voorliefde voor het historische verleden, voor de avonturen van onze voorgangers, voor hun gedachtenleven, mag echter geen aanleiding geven tot het vooroordeel dat bij hem afkeer, minachting voor zijn eigen tijd en voor de huidige samenleving, de tegenwoordige cultuur, zou bestaan. Van Moerkerken heeft heel veel betrouwen in zijne medemenschen, vele verwachtingen voor de toekomst, veel hoop op het goede dat ze brengen zal; de afkeer voor het moderne, die in een boek gelijk De Ondergang van het dorp schijnt tot uiting te komen, is niet meer dan een artistieke weerzin van het door de 19e eeuw verrichte vandalen-werk: het afbreken en verknoeien van zooveel schoons en het scheppen van zoovele leelijke dingen, in de plaats van het verguisde oude. Men hoeft hem maar te hooren jammeren over de verminking van de Utrechtsche kerk of over de slooping in 't begin der 19e van de oude 17e eeuwsche Amsterdamsche Beurs, of te lezen de droevige tafereelen waarin hij in De Ondergang van het dorp de ontwijding van de heide, het bederf van de buiten-bevolking, de verindustrialisatie van het landschap beschrijft - om te beseffen het snakkend heimwee dat in zijn artisten-ziel gaat naar al het geslechte, al het verknoeide, al het verminkte van vroeger natuurschoon, al het ondermijnde of gedoode van vroegere | |
[pagina 179]
| |
zede, en dat tot nog toe door geen nieuwe schoonheid, door geen nieuwe maatschappelijke verhoudingen door geen nieuwe ethiek is kunnen vervangen worden. Bij Van Moerkerken komt niet alleen tot zijn recht de plasticus die in hem is, maar ook de fijne menschen-kenner. Waar Ary Prins, Couperus, Van Oordt, Van Schendel, die met hem de eenige groote historische romanciers van Holland kunnen worden genoemd, bij voorkeur het beeldende van de voorbije tijden naar voren brengen, het decoratieve van menschen en dingen, neemt bij hem de beschrijving van de omgeving en van de uiterlijkheden van de periode minder plaats in; het decor is maar even aangeduid, niet detailleerend en ornementatief beschreven, maar 't is de tijdsatmosfeer zelve, de geest en de zede van eene eeuwFoto P. Clausing Jr., Haarlem.
die op den voorgrond worden gebracht: zoo in Doodendans en De dans des levens de middeleeuwsche geest en het middeleeuwsch gevoel; zoo in De Bevrijders de stemming van Holland in den Napoleon-tijd. Hier wijs ik opnieuw op de moderne aanvoeling, die niettegenstaande zijne diepgaande kennis van den behandelden tijd en zijn klaar, bezonken begrip van de voorbije menschheid, toch altijd bij Van Moerkerken aanwezig is. Hij ziet het verleden met het oog van een modernen mensch, met een critisch oog dus, en feitelijk is een boek als De Bevrijders niet zoozeer een evocatief werk als wel eene satire op de zelf-ingenomenheid, de voldaanheid en het laksch en huichelachtig egoïsme van de oude Hollanders. In verscheidene schetsen van De dans des Levens is dezelfde zin van ironie aanwezig - men denke aan Het Diogenes-ideaal, Psammetichus Filologus enz. - en gaat de sceptieker zachtmoedig aan 't spotten met veel menschelijke zwakheid. In De Ondergang van het dorp geeft het pamphletistische onwedersprekelijk den toonaard. Ook door dien satirischen toon onderscheidt zich het werk van Van Moerkerken essentieel van de evocatieve verhalen der andere Hollanders. Van Moerkerken gelooft niet dat de herleving van het historisch genre eene herleving van de romantiek beteekent - zeker niet van de namaak-romantiek van Van Lennep of Walter Scott. Alleen met De Dans des Levens - omdat hij in dat boek de middeleeuwsche sfeer dichter benaderd heeft - meent Van Moerkerken, in zeker opzicht, den naam van ‘romanticus’ verdiend te hebben. Het realisme kan evengoed worden toegepast op de werkelijkheid van vroeger als op de hedendaagsche toestanden, mits de kunstenaar maar eene zekere, nuchtere wetenschappelijke kennis bezit, die hij als ondergrond voor zijn subjectieve uitbeelding, voor zijne hoogst-eigen vizie kan laten gelden. Het doel van den historischen kunstenaar is niet: met zijn neus in bestofte boeken te zitten, als een vergrijsd archivaris, maar de geleerdheid als een middel te gebruiken ‘ut suaviter vivamus’, zooals de spreuk op zijne kamermuren het aanraadt; om aangenaam en gelukkig te leven en het leven te begrijpen heel innig en hartelijk. Er is in 't werk van Van Moerkerken iets luchtigs en geestigs, dat men al te dikwijls in het zwaar-serieuze van de Hollandsche kunst mist: dat spiritueel-spottende en los-zwierige, dat een van de bekoringen van de Vlaamsche literatuur uitmaakt, maar eerst tot volkomenheid stijgt in de Fransche romankunst. Van Moerkerken heeft in zich iets van den Vlaamschen geest. En tevens dankt hij schier heel zijne opvoeding aan de groote Fransche schrijvers: Villiers de l'Isle Adam, Bourget, Maupassant; werken als Flaubert's Trois Contes en Salambo rekent hij tot het mooiste en hoogste wat op historisch-literair gebied ooit werd bereikt. Hij voelt zich heel sterk tot de zuidelijke kunst aangetrokken, bewondert wat hij noemt ‘het klare, het eenvoudige, het latijnsche’ van Anatole France, houdt ook ten zeerste van den satirischen zin van Anatole France, die hem soms aan den Reinaert en zijn leuken, schalkschen spot doet denken. Maar de meeste der werkelijke historie-schrijvers van Frankrijk heeft hij nog niet leeren kennen; zoo weet hij heel weinig af van Michelet, Mérimée en ook van Stendhal. Ik sprak hem bijv. van La chartreuse de Parme | |
[pagina 180]
| |
en Le rouge et le noir, omdat zijne beschrijving van den slag van Waterloo in De Bevrijders me wel met de Stendhaliaansche manier verwant leek; maar hij had het beroemde boek nooit gelezen. Hij belijdt echter eene levendige bewondering voor Erasmus, om al het sceptische en satirische van diens geest, en kent in al hare bizonderheden de oud-Nederlandsche literatuur, beter dan de literatuur van dezen tijd. Men zou haast zeggen dat hij juist een voorkeur heeft voor al wat buiten de sfeer van de romantiek ligt, en die instinctieve verwijdering is als teeken zeer belangrijk voor wie de zoogenaamde ‘neo-romantiek’ van onze jongere literatuur critisch wil beoordeelen. Elk schrijver maakt op zichzelf een zeer complex geheel uit, en het is erg kleingeestig van zekere beoordeelaars: om in dat geheel maar enkele bestanddeelen te onderscheiden en al de anderen te verwaarloozen. Het geldt hier ten hoogste een questie van min of meer; de beoordeelaar heeft na te gaan in welk element bij een schrijver de grondslag, de eigenaardigheid van zijn kunst berust, en welke bestanddeelen maar bijkomstig zijn. Men onderscheidt bijv. heel goed bij Van Moerkerken als samengegroeide beginselen van het organisch geheel waaruit beurtelings Modron, De dans des levens en De Bevrijders zijn geworden: het plastische, het philosophische, het meditatieve, het symbolische, het sarcastische, het romantische, het lyrische, het psychologische enz., allemaal tesamen gistende in den smeltkroes van zijn wezen; maar hoe moeilijk valt het te bepalen welke in dat composé, de toonaangevende, distinctieve bestanddeelen zijn! Toen ik aan Van Moerkerken desaangaande naar zijn persoonlijk inzicht vroeg, bekende hij zelf niet met zekerheid het probleem te kunnen oplossen; behalve een zekeren nadruk, dien hij scheen te leggen op het psychologische en het sarcastische, bleef hij het antwoord schuldig. Ik ben het nochtans met hem eens om te meenen dat in zijne laatste boeken die twee elementen wel vormend en beeldend zijn: de psychologische belangstelling en het satirisch inzicht; terwijl in zijne vorige werken, andere voelingsvormen meer veld gewonnen hadden. Het feit dat Van Moerkerken in den beginne zich alleen in de Middeleeuwen acclimateerde, maar sedert kort, met een groot gemak zich in verschillende tijden bewegen, kan en dat de indruk van de Middeleeuwen verzwakt en eene nieuwe genegenheid - voor de 18e eeuw vooral - is ontwaakt, duidt zeer scherp op de kentering die in hem geschiedt: het tot het moderne leven naderen... Beperking ligt in zijn aard; hij houdt niet van dikke boeken. Hij bekende me dat hij langzaam schreef, veel in de compositie zat te veranderen en te verbeteren. Hij hecht meer aan de melodie van den zin, aan de architectuur van den stijl, dan aan het gekoester en het gefleem van een paar mooie uitdrukkingen, en doet weinig mede aan ‘woordkunst’. Hij kloeg met bitterheid over den brokkeligen zinsbouw van zooveel modern Hollandsch werk; over het stijlloos, losbandig of kunstmatig schrijven van vele letterkundigen, die wanen dat de taal een soort van verf is, die ze maar mogen opkladden. Hij tracht zijn gevoel voor zuiveren zinsbouw na te streven, het klare, heldere en sobere van den zin meer en meer te bereiken. Nadrukkelijk en beslist spreekt hij echter over zijn jong werk nog niet. En hij weigert iets voor de toekomst te voorspellen. Kan ik hem ongelijk geven? Als jonge schrijvers moeten we allen onze heele toekomst voorbehouden, haar vrij en open vóór ons hebben liggen, voor de uitspanning van krachten welke wezelven niet kunnen meten bij voorbaat, noch regelen... Het leven blijft altijd de groote baas, boven ons... Ik verheug me zeer dat Van Moerkerken van Modron naar De ondergang van het dorp en De Bevrijders heeft geëvolueerd: zijn eerste werk had iets van het schrale, bleeke, verwrongene van een deel der Middeleeuwsche kunst. Ik kan me niet weerhouden te gelooven dat er altijd, ondanks de openhartigheid van den bestmeenenden schrijver, iets conventioneels, iets gedwongens ligt in de aanpassing - vol torve tucht en naarstige opzettelijkheid - van een moderne menschenziel aan een zeven of acht eeuwen oud levensmidden. Uit de oude vormen zal ook wel vermoedelijk geen groote, bezielende, vruchtbare kunst voor onzen tijd geboren worden. In De Ondergang heeft Van Moerkerken openlijk partij gekozen en zonder schroom zijn voet op onze eigen paden gezet. Met overtuiging heeft hij daar, onbewimpeld, zonder symbool of allegorie, in den ruimen vorm van den roman, zijne menschenliefde en zijne schoonheidsdrift uitgesproken. Men bewere niet dat zijn ironische toon of zijn geest van satire deze belijdenis in den weg staat. Voorzeker sterk en wrekend treft de ironie van De ondergang van het dorp al de zoekende gekken en de vrijheidlievende utopisten, die, los van alle stijl-orde zoowel als van alle cultuurtraditie, hunne idealistische, anarchistische of symbolistische verwarringen komen experimenteeren in de ongeschonden natuur, en onbewust, door hun snobisme of hunne utopie, zich tot medeplichtigen maken van industrieelen, die bouwgrond zoeken, spoorlijnen wenschen te leggen, hotels en sanatoria bouwen en het vreemdelingenverkeer bevorderen, in de weinige nog gaaf | |
[pagina 181]
| |
gebleven gedeelten van het land. Zeer scherp ook is de hekelzucht van De Bevrijders, de afkeer van Van Moerkerken voor de zoogezegde Hollandsche patriotten van 1813, klein-burgerlijke menschjes tegenover het groote, hun vreemdblijvend wereldleven van dien reusachtigen tijd; egoïstische zakenluidjes, traditioneel tot in het merg hunner beenderen, die, godsdienstig in schijn en vaderlandslievend in woord, niets anders droomden dan zich te kunnen verrijken, ten koste zelfs van hunne landgenooten of met hulp van den tyran; belachelijk-grootsprakerige dichtertjes zonder de minste levensdronkenschap, zwart van ziel en hol van taal; bange fils à papa, die hun vel niet durfden wagen voor het vaderland, maar toch een helden-rol speelden. Doch in beide boeken is het grootere, het edele aanwezig. Jhr. Bolaert en de oude pastoor in De Ondergang en Jacob, de avonturier uit de Keizerlijke benden, en Freule Fabian in De Bevrijders treden naar voren als dragers van eene fijnere beschaving. Over hen schijnt het licht van Van Moerkerken's sympathie; zij zijn het die de moreele beteekenis van de twee romans aangeven. Boven de satirische kritiek van den ontevreden passeïst, stijgt de liefde voor al het echte, het hartstochtelijke, het diepmenschelijke, dat die enkele betere typen in zich hebben gedragen. Nog is Van Moerkerken's passie niet zeer geweldig, zijn scheppend gebaar een beetje schuchter, zijne keus wat bevangen, zijn toon lichtelijk koel - maar mijn bezoek bij hem heeft me de zekerheid gegeven dat hij niet aan zijn roeping van modern romanschrijver zal verzaken; dat hij elken dag meer en meer het leven tegemoet gaat en de simpele, hartstochtelijke mensch in hem het wint op den navorscher, den geleerden en den dilettant-artist... ANDRÉ DE RIDDER. Amsterdam, 1915. |
|