Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBiographie, cultuurgeschiedenis, wijsbegeerteAchter de Schermen. Belangrijke merkwaardigheden en herinneringen van den Impresario Jos. J. Schürmann. Vrij bewerkt naar het Fransch door J.H.v.d. Hoeven. - (Meulenhoff & Co., Amsterdam, 1915).De Meulenhoff-editie zorgt voor afwisseling. Na het hier onlangs aangekondigd werkje over ‘Gelderland’, na het aardige ‘Paddenstoelenboekje’, nu deze herinneringen van een man behoorend tot het ras der groote impresarii, dat, naar zijn eigen getuigenis, ‘aan 't uitsterven is’. Een impresario moet vóór alles zakenman zijn, maar ook iemand met een artistieken speurzin; hij moet een man zijn ‘die zijn wereld kent’, die veel tact bezit en 't vertrouwen weet te winnen van zijn artiesten. Schürmann was zulk een man. Zijn liefde voor 't tooneel, ontkiemd in 't Rotterdamsche Kleedermagazijn van zijn vader (dezelfde omgeving die ‘De Berkelmans’ met atmosfeer doordrenkt heeft?), uitgegroeid in een kostschool te Velp, waar Schürmann met zijn kameraden een eigen geschreven drama
Jos. J. Schürmann
over 't Schrikbewind instudeerde, zich daarna verder ontwikkelend in Amsterdam, waarheen hij gegaan was om een laken-filiaal voor zijn vader te leiden - zijn liefde voor 't tooneel kon zich eerst recht ontplooien nadat hij, op voorstel van Abraham van Lier, met goed succes zijn overredingspogingen had aangewend bij Sarah Bernardt, wier roep toentertijd tot in Holland was doorgedrongen. Sindsdien liet hij Sarah ‘niet meer los’. Spoedig daarop besloot Schürmann voor eigen rekening met groote artiesten op reis te gaan en zich als ‘impresario’ te Parijs te vestigen. De sterren, die hij o.a. hier te lande heeft geïntroduceerd zijn behalve Sarah Bernhardt, in 1881 en 82, Mme Favart, Anna Judic, Céline Chaumont, Antoine met zijn ‘Théâtre libre’, Mmes Segond-Weber, Eleonora Duse, Agnes Sorma, het théâtre Maeterlinck etc. En over deze allen vertelt Schürmann in dit luchtig geschreven boekje min of meer vermakelijke anecdoten. Soms zijn ze ook eenigszins ontnuchterend, als die betreffende Maurice Maeterlinck, welke ik hier, als proeve van verhaaltrant, even overschrijf: Eén mijner belangrijkste en meest succesvolle tournée's is wel die met Georgette Leblanc geweest in de bekende stukken van haar beroemden echtgenoot. | |
[pagina 170]
| |
Eens vroeg ik Maeterlinck of hij alleen werkte, wanneer hij zich geïnspireerd gevoelde? - Geïnspireerd! .. Als ik daarop moest wachten, kwam er geen woord op papier! H G. - | |
Eugène Brieux, door Cora Westland. - (Den Haag, C.L.G. Veldt).Een met liefde en toewijding geschreven studie. Mej. Westland karakteriseert dezen Franschman aldus: ‘Brieux is idealist. Idealisme is de grondtoon van zijn werken, al is het niet een idealisme, dat de oogen zoodanig naar boven richt, dat het om hem heen gebeurende hem onverschillig laat. Want hij staat wel stevig op beide beenen midden in het leven, - in de branding. Hij geeft zich wel degelijk rekenschap van alles, wat er gebeurt, - hij ziet en kent de nooden, de misères van het leven, kent ze uit eigen bittere ervaring, maar niets is in staat hem te ontmoedigen, - hij werkt aan het leven! “Que je réussisse ou non, je suis content d'avoir consacré vingt ans à chercher le moyen de rendre la vie un peu moins dure à ceux qui viendront après moi”, zegt Courthezon in Les trois filles de M. Dupont. Brieux wijdt aan dat doel zijn gansche leven. Zijne stukken behooren niet tot dezulke, die men eens gaat zien, om een avondje naar de “komedie” te gaan en zich te verstrooien. Van Brieux' tooneelstukken neemt ge iets mede naar huis; - de herinnering aan wat ge hoordet laat u niet los; ge zoekt eene oplossing voor de vraagstukken welke hij heeft opgeworpen, en - ge wilt ook in uw leven iets in toepassing brengen van de moraal, die ge er leerdet. Want bijna al zijne stukken hebben eene zedelijke strekking, deze n.l. - wat meer idealisme, wat meer goedheid, wat meer medegevoel te wekken. Brieux heeft het begrepen, hoe in onzen tijd geen plaats ter wereld beter geschikt is, om den mensch op te voeden, - dan het theater. Van het tooneel kàn eene kracht uitgaan, als slechts zelden van den kansel’... Van de voornaamste van Brieux' stukken wordt door de schrijfster een uittreksel gegeven, waarbij de bedoelingen van den auteur duidelijk in 't licht worden gesteld. Een boekje, dat ongetwijfeld de belangstelling voor dezen auteur zal verhoogen. H.G. - | |
De Vrouw. Maatschappelijk Leven, door Dr. H.C.H. Moquette. - (Amsterdam, H. Meulenhoff 1915).Als derde deel in de reeks Nederlandsche Kultuurgeschiedkundige Monographieën verscheen thans dit boek, waarin | |
[pagina 171]
| |
ons achtereenvolgens de Vrouw geschetst wordt in hare verhouding tot den Godsdienst, in het werk der Barmhartigheid, op het gebied van Wetenschap en Kunst, in den Strijd om het Bestaan, en in zaken van Staat en Oorlog, terwijl een artikel over den rechtstoestand der Vrouw dit werk (waaraan een inhoudsopgave ontbreekt) afsluit. Atlas v. Stolk no. 492.
(Uit: Dr. H.C.H. Moquette, De Vrouw II). Dat in oude tijden de vrouw er niet tegenop zag, den geboortegrond krachtdadig te helpen verdedigen, we weten het nog allen uit onzen schooltijd. Graaf Lodewijk van Loon ondervond het bv. in 1204 ‘toen zijn geslagen leger door de rijnlandsche vrouwen van Leiden af tot de utrechtsche grens werd vervolgd. In de woelingen tijdens de geloofsvervolgingen hebben ook vrouwen een rol gespeeld; in 1588 gaf te Rotterdam een vrouw met haar pantoffel het sein tot een tumult, waarbij vijf ketters, die op het punt stonden ter dood gebracht te worden, bevrijd werden; bij beeldenstorm en plundering hielpen vrouwen gewoonlijk wakker mee. Groot was vooral de haat tegen de Minderbroeders, de handlangers der inquisitie; de vernieling in 1566 van het Minderbroedersklooster en de beeldenstorm in de S. Pancraskerk te Leiden waren het gevolg daarvan, zooals ook het klooster dezer orde te Delft het omstreeks dienzelfden tijd ontgelden moest. Een ooggetuige verhaalt, hoe ‘een lengte van Delfsche Helleveechten met sulck een wonderlycke schielyckheidt in hevige furieusheyt (niet anders als of si met den Duyvel beseten waren geweest) gemeenderhand, vooreerst de kerk der Franciscanen ofte Minrebroers hebben ingenomen, alles overrompelt en geplundert, daarna met een helsche drift en boosheyt het Clooster opgebroken, 't welck sij met een gedruys alsof de Hel open gingk door ende wederdoor lopende soodanig vervulden, dat al de Minrebroeders, door die ongewoone gedaente van sulcke furieuse en rasende wyven gruwelyck verschrikt zijnde, eensdeels met de vlucht anderdeels met verschuylinge in hole en verborge plaetsen sich te salveren geraden gevonden hebben als vreesende, dat het haar aan den lyve oock soude mogen gelden’Ga naar voetnoot1). Veel interessante afbeeldingen naar oude prenten verhoogen de aantrekkelijkheid van dit onderhoudend geschreven en royaal uitgegeven werk. H.G. - | |
Uren met Jacob Boehme, door Dr. A.H. de Hartog (Serie: Boeken van Wijsheid en Schoonheid) - (Hollandia-drukkerij te Baarn).In deze reeks van geschriften, die men populair mag noemen, zonder dat de hiermee aangeduide eigenschap geacht mag worden te schaden aan den ernst en de hoogheid der behandeling, in deze reeks van geschriften debuteert nu de bekende Haarlemsche geleerde met een werkje over den philosophus teutonicus. En de naam van den Doctor belooft iets goeds, terwijl het onderwerp den lezer, die belangstelt in de Wijsheid, uitteraard moet lokken. Want Boehme is een philosooph of theosooph geweest. Zooals de Hartog schrijft: ‘In het lichten van een tinnen vat schouwt hij de duistere afgronden aller geboorten. En, waar hem, als met éénen blik der eeuwigheid, sub specie aeternitatis, het wereld-wezen wordt geopenbaard, daar vlucht hij in de eenzaamheid van het woud om te overwegen in verbazing hetgeen hem, en der menschheid, is geschied. De glans van een blank tinwerk, dat den schijn van het zonnelicht op lieflijke wijze weerspiegelde, wekte hem, - nadat hij ongetwijfeld gedurig, echter zonder daarvan naar buiten iets te toonen, met de ontwikkeling van hooge en groote geestelijke beschouwingen geworsteld had, - eensklaps zulk een wonderbare innerlijke klaarheid, dat het hem was, als vermocht hij nu ongehinderd de diepste en laatste principiën aller dingen te doorschouwen’. Den laatsten volzin citeert de H. uit een werk van Hamberger, en nadat hij dan zelf verhaald heeft van zijn leven en zijn werken: hoe deze schoenmaker de schrijver is geworden van de ‘Aurora’, het ‘Mysterium Magnum’ enz. geeft hij ons het stelsel van den denker: God is het Niet, de Ungrund, die zich drievoudig openbaart. ‘De Vader, de eeuwige wil, begeert Zich in den Zoon, het hart des Vaders, te spiegelen zóó, dat de geest uitgaat van Vader en Zoon’. Maar verder stort de Godheid uit haar wezen in | |
[pagina 172]
| |
de zeven ‘Quellgeister’, en dit proces gebeurt niet zonder strijd en moeite. Boehme vergelijkt het bij een vuur van toorn; maar dit moet komen, zal de Eeuwige bereiken het klare liefdelicht. ‘En gelijk het vuur als brandend veroorzaakt hitte, pijn, maar als lichtend tevens schenkt klaarheid,
Trijn van Leemput met eenige vrouwen optrekkende om het Kasteel Vredenburg te Utrecht te slechten.
(J. van Beverwijck, Van de uitnementheyt des vrouwelicken geslachts, 1643 III, 50). (Uit: Dr. H.C.H. Moquette, De Vrouw II). verheugenis, zoo ook wordt het brandend vuur Gods ondergehouden door den glans Zijner barmhartigheid’. ‘De zondaar, de van God afvallige, wordt gedompeld in den duisteren gloed van het toornevuur, de heilige, de met God vereenigde, zegeviert in den klaren glans van het liefdelicht’. ‘De kinderen Gods, de kinderen des lichts, die als Lucifer (lichtdrager) vallen uit hoogmoed, wegens de imaginatie van Gods mededinger te kunnen zijn, vervallen in de sfeer van de hel der uiterlijke en verharde creatuurlijkheid. De Christus, als liefdeuitgang Gods, voert den gevallen mensch (die in drie principiën leeft) uit de uiterlijke Godsvervreemding terug in de innerlijke Godsvereeniging tot verheerlijking der wereld’. Dr. de H. wijst er dan verder op, hoe deze speculatie verwant is aan die van Schopenhauer en von Hartmann. ‘De ontwikkeling der nieuwere wijsbegeerte valt in haar wilsleer Jacob Boehme bij, waar hij, gelijk uit de door ons verzamelde citaten blijkt, telkens weer tot den Wil, als het drijvend beginsel in Schepper en schepsel, terugkeert’. Ook ‘de donkere grond van het bestaan’, waaruit de zonde opwelt en het leed, als in God te denken, is een gedachte die bij Boehme voorkomt en die wordt gevonden bij Schelling in zijn latere bespiegeling. Dan: de door Hegel verkondigde waarheid, dat de tegenstrijdigheid de werkelijkheid beweegt, vindt in Boehme zijn belichter. Hegel, de geschoolde, looft zijn voorganger, den arbeider, dan ook terecht’. En de H. is van oordeel: ‘Waar in onze historische dagen van den Christus veelal niet anders gesproken wordt dan in verband met den Persoon, de Verschijning in Jezus Christus, daar blijkt Boehme ook wederom de geest, die ons van het hangen aan de historische verschijning voort voert tot het inzicht in het metaphysisch Wezen der Christus-openbaring. Hetgeen achter, boven, de geschiedenis als Eeuwige Werkelijkheid en Waarheid dringt en drijft, wordt ons hier kenbaar gemaakt’. Meent men dat een geest als Boehme niet ‘wetenschappelijk’ is, het emperisme is toch niet het ware, en in wijsheid telt bespiegeling als van dezen Duitscher mede. ‘Eerst dan, als wij wederom verstaan, hoe een wetenschappelijk “systeem” den universeelen “samenhang” (systema) van het Al constateerende begrijpt, eerst dan zullen wij zoover zijn om ook een man als Boehme de hem toekomende plaats onder de denkende wijsgeeren te ruimen’. ‘En Boehme moet beleefd worden om bekend te zijn, of ook omgekeerd: hij moet bekend zijn om beleefd te worden’. Dr. de H. geeft, na deze inleiding, een belangwekkende bloemlezing, welker inhoud dan verdeeld wordt: 1 De Ware Kennis. 2 Het Goddelijk Wezen. 3 Wording en Doel van het Al. 4 Lofprijzingen. Hier en daar zijn de vertolkte stukken door den Doctor toegelicht. Het geheel is een uitmuntend werk, en wij kunnen den nijveren geleerde niet dan dankbaar zijn voor dat wat hij ons nu weer schonk, en wij volgen hem waar hij gehoor geeft aan de wekstem van den ouden Jacob Boehme: ‘Wij gaan in rozen-gaarden, daar zijn leliën en bloemen genoeg. Wij willen onzer ziele een krans vlechten, zoo zal zij zich voor ons verheugen. Wij beginnen een reidans, allen willen wij daaraan hangen: laat ons vroolijk zijn, de nacht is voorbij, onze Vader zorgt voor ons’.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Romans en novellenIn 't Gedrang. Vertellingen van den Oorlog, door Maurits Sabbe. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Evenals het oorlogsdagboek van Stijn Streuvels vind ik Maurits Sabbe's In 't Gedrang een voorbarige literaire uiting. Mag er dan geen Vlaamsch oorlogsboek den dag zien? Ik durf, integendeel, | |
[pagina 173]
| |
hopen dat eerlang een machtige oorlogsroman van een onzer goede auteurs ons zal komen verrassen. Wat me in Sabbe - zooals in Streuvels - hindert, is niets dan de toon: het klein-dilettantische, het rustig-gemoedelijke, het levensarme van die tijdsuitbeelding, die tragisch en smartvol en verschrikkelijk zou moeten zijn, gelijk de tijd zelf... Het groote leed van Vlaanderen zou met meer epischen zin, met meer kracht, meer ontroering, meer lijden beschreven kunnen worden... Het schijnt alsof het smartelijk uur, dat we beleven, nòch in Streuvels, nòch in Sabbe echte wonden heeft geslagen, pijndoenden weerklank heeft gewekt... Het tegendeel zal, natuurlijk, wel waar zijn, en omdat ik de mannen, de twee karakters van die zeer gevoelige novellisten ken, durf ik bijna met zekerheid bevestigen, dat ze niet koud en ongeroerd gebleven zijn, niet wenschen met het wee van hun land literaire ‘Spielereien’ te bedrijven. Maar waar de beproeving van land en volk zoo groot en grievend is, houdt men zijn handen van de beschrijving der rauwe werkelijkheid af, zoolang men niet zeker is met eenige grootschheid, met mededeelzame ontroering, met uit wrange smart gegroeide sympathie het bloedig Calvarie te kunnen uitbeelden... Deze betuiging van spijt moet niet - zooals reeds geïnsinueerd werd - als een kiesche blaam voor zeer talentvolle landgenooten worden opgevat; hier wordt door mij geenszins de vaderlandsliefde van twee bekende Vlamingen in twijfel getrokken... Ik wil slechts uitdrukken, hoe het me spijt dat ze met de uitgave van dit werk - vanwege Streuvels al te ‘objectief’, al te rechtzinnig, al te koel, vanwege Sabbe al te humoristisch, al te romantisch - niet een beetje hebben gewacht, tot na den oorlog, tot op een tijdstip, dat meer vrijheid van spreken gunnen zal, een meer onbevangen kijk op de gebeurtenissen mogelijk maken; dat ook het verdichterlijken van de kleinere kantjes van den oorlog, het vertellen van meer pleizierige, guitige en van meer sentimenteele tweederangs-feitjes zal gedoogen... Op het huidig moment leest men niet zonder wrevel Sabbe's Oorlogstribulatiën van meneer Van Poppel, een novelletje waar men schier niets van het strijdgevoel, den angst en het verzet van het Vlaamsche land in terug vindt... Ook wat betreft de avontuurtjes van de Honden van de buurt schiet het wel een beetje aan ernst, aan emotie te kort... Het sentimenteele is wel erg aangedikt in de drie overblijvende episoden, maar toch ontleenen ze aan den eenvoud en de oprechtheid, de aangedaanheid en de warmte van het verhaal een meer zuivere waarde, een minder lichtzinnige beteekenis, iets dat soms min of meer met dramatische kracht gelijk staat. Wrang en weemoedig is Hoe Fräulein Dämchen begraven werd; het verhaalt van den dood en het begraven van de waardin uit eene ‘Deutsche Bierhalle’ te Mechelen, die tijdens de beschieting der stad overlijdt en naar hare laatste rustplaats wordt gedragen door drie drinkebroers, achtergebleven in de gebombardeerde stad. En 't is eene stille, deemoedige, haast onbelangrijke episode, maar toch met echten, droeven weemoed bezield, al mist men er het helsche en het lugubere, dat uit den zonderlingen lijkstoet in de verlaten en brandende stad zou kunnen spreken. Hooger in menschelijke waarde staat Melsen's kruis - het verhaal van een boer, die niet aan den oorlog gelooven wou, tot op den dag dat zijn eenig dochterken door een kogel wordt getroffen, en hij dan voor 't eerst uit den mond van een Duitschen soldaat, die ook vader is, het woord van meewarigheid en troost mag vernemen, waarop zijn verhard en gepijnigd hart wacht om zich te luchten. En dat is zeer kiesch verteld, met menigen dichterlijken toets... In Dies natalis invicti heeft Sabbe laten optreden een naïef-gevoeligen, vromen koster, die zijn kerstkribbe schikt met welbehagen en onverstoorde rust van geloof, te midden van de ontzetting van den inval der Duitschers; en dat is eene aandoenlijke figuur geworden. Ook de type van den weifelenden, in God wanhopenden pastoor is Sabbe op zijn best... Niet zonder reden mogen we - na dit kort onderzoek - ons afvragen of Maurits Sabbe wel de aangewezen auteur was om als eerste van al onze Vlaamsche schrijvers een bundel oorlogsvertellingen in het licht te zenden. Zijn stil, bescheiden talent, dat het simpele gedoe van kleine menschjes met lichte ontroering en keurige detail-observatie heeft waargenomen, zijn fijne, humoristische zin, zijn intiem, rustig gevoel, dat zich in blij leven, idyllisch-teer en vroom heeft uitgesproken - in werken als De filosoof van het Sashuis, Een Mei van Vroomheid en De nood der Bariseele's - schenen hem niet als schrijver van oorlogsnovellen te hebben voorbestemd. En daarom moet het ons niet verwonderen zoo zijn In 't Gedrang, boek uit een droeven, vreeselijken, in den grimmigsten baaiert herschapen en tot den gruwelijksten broederstrijd gedreven tijd, feitelijk heel weinig verschilt van zijn vorig werk, waar nergens geweldige tragiek van leven ons pakte, waar geen epos van geweldige beroeringen werd geschapen, maar waar ons wachtte de simpele emotie van den eenvoud en de rust en de zedige vreugde en het stille verdriet van brave, voldane, bezadigde menschjes, die noch diep voelden, noch breed dachten. De oorlogsvertellingen van Sabbe spelen zich af buiten de heftige tragiek van dezen | |
[pagina 174]
| |
tijd, raken alléén de zijkanten van Vlaanderen's groot wee. Ze zullen geen sterke ontroering wekken, krachtige opwelling van liefde of woede of ontzetting; ze zullen voor hunne lezers slechts weinig openbaren van de ziel van ons volk, van het geweten van ons land. De schoonheidsontroering van deze verhalen zal zijn van stillen, bescheiden aard, van luttele, heel gewone beteekenis, als wanneer Sabbe vroeger zijn leutigen filosoof beschreef of afschilderde, in zijn zachtmoedig proza, den droomerigen luister van Brugge's kanalen in den maneschijn. Wel is waar verwachten we, op dit pijnlijk moment, heel wat anders...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Kinderland, door Aart van der Leeuw. - (Amsterdam, W. Versluys).Hier is een dichter door een schoonen schijn en een herinnering bedrogen. Hoor het kort, gebroken rythme van de zinnen in monotonen op- en neergang luidend door dit boek. Aarzelend komt elk woord en bloeit vol uit. Warm in hun donzen volzegging staan ze bijeen. Dit is de teedere bewogenheid van den geest in de schoone aanschouwing. Toen heeft de dichter in zich herkend de zuivere levensbeweging van het kind, dat vindt zijn broeders in boomen en in menschen en ziet ze aan met den lach om de welgeweten vertrouwelijkheid des eenen Levens. Dan voltrok zich in hem het wonder der extaze waarvan Van Deyssel heeft getuigd. Hij ging door de vertrouwde paden van kinderland; het nu ondervondene en de herinnering uit kindsheid smolt samen, en toen hij spreken ging van kinderleven, wist hij niet wat nú was en wat lang geleên. Toen trad zijn intellect de volgetooide tuinen in, gaf zinvolle duidingen en bouwde òp zijn schoone herinneringen tot een welgeordend beeld van zijn jeugd. De dichter werd romancier; maar missende de gave der objectivatie kon hij dit werk niet voeren naar de Eenheid die het volbrachte kunstwerk tot durende vreugde maakt. Zoo wordt mij de verschijning van dit werk tot klaarheid. Ik vind er in de onbevangen wedergave van de zuivere aandachtigheid waarmee het kind de gebeuringen des levens beziet (‘Aan 't Venster’). Ik vind er in den kunstenaar die, waar zijn visie van kinderzieleleven te kort schiet, zijn levensbeweging geeft voor die van het kind (‘Anneke’). Ik vind er in den schrijver die met zijn psychologische kennis achtereenvolgens verhaalt van den eersten staat der onbevangenheid, den tweeden der fantasie, van de ik-wording in het kind, van het eigen-ik in conflict en in samenklank met dat van anderen, en van zijn zelfbevestiging in eenzaamheid (Aan 't Venster, Het vergift, Gulle dagen, Verdriet, Anneke, Eenzaamheid). Maar dit alles is niet gezien, en de groote plaats die de redeneerende schrijver in dit boek inneemt, is oorzaak dat in de andere gedeelten vaak het gedachte beeld staat voor het geziene; dat bladzijden ontstonden als waar in het verhaal van de vriendschap met Jan Stam de bewogenheid van het rythme breekt en verloopt in smakeloos gebabbel. Zelfs heb ik met schrik zien terugverschijnen, o, maar heel, heel even, de dierbare opmerkingen als ‘wel stelt het kind zich rechter over alle dingen, doch hoe gaarne wil het vergeven en wat vergeeft het gauw’ - waarmee onze grootvaders hun realistiek wisten te kruiden. De schoonheid van dit boekje is er een van fragmenten geworden. Het allermooiste vond ik in Anneke (blz. 167-203), dat begint met de begroeting van een oude grijze moeder door het jonge vreemde kind, en met de ontmoeting van Willem en Anneke. Hier is de zuivere geestessfeer geschapen, die ik zoo ontroerd ben doorgegaan in Maeterlinck, waar gebaren vertolken zuivere zielsbewegingen en een glimlach de zuivere openbloeiïng van in-liefde-herkennen is.
JAC. BOSCH. | |
Zomerleven, door Cyriel Buysse. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1915).‘'t Is soms net een kind’, zegt mijn prozaïsche vriend, en een kennisje schreef me: vind je 't niet een héérlijk boek, o, ik hou heel veel van hem, hij is zoo lief, je moet eens lezen van die kevertjes in de lelietjes van dalen, heb je gemerkt dat Gouwe daarvan zijn bandversiering heeft gemaakt?... Ja, zoo is het wel. Hij is de argelooze, zooals een kind argeloos is, en je houdt van hem zooals je ook van argelooze kinderen houdt. Hij heeft een aardig plannetje bedacht en is dat gaan volvoeren: elken dag van zijn zomerleven zal hij iets schrijven, vertellen een kort gebeurinkje uit zijn leven in de natuur; geen enkelen dag zal hij overslaan; 't zal een eigenaardig boekje worden, een innig dóórdringen tot het landelijk leven in zijn détailsGa naar voetnoot1). En dat is het ook geworden. Ik weet uit dit boekje het geheim van stille huisjes tusschen blank bloeiende boomen, van zomermorgens broos en | |
[pagina 175]
| |
als omzoomd van perelenden dauw, van volgeoogste akkers in nevelende manenachten en van den milden blonden herfst. Maar schooner was de verschijning van den argeloozen mensch. Zijn bestaan is de primitieve harmonie tusschen het ik en de wereld. Zij is in zijn dagen de blijheid, de verwondering en de hooge verrukking; in haar worden opgelost de ontstemmingen der kleine ergernissen. En in den kunstenaar is zij de onbevlekte ontvankelijkheid. Zoo heeft dan Buysse met dien anderen argelooze, den ouden wijzen molen, zijn zomerleven op den Molenberg in Vlaanderen geleefd. Dat is iets heel moois in dit boek: de verschijning van den ouden molen. Hij is de trouwe metgezel van den schrijver. Wanneer deze van dagen ‘negatief’ stadsleven thuis komt in den nacht ‘rijst in zijn eenzaamheid, gelijk een kalme, wijze Titan, de oude sombergrijze molen naar den hemel’. Hij is als het symbool van den mensch die zich in eigen sfeer hervinden zal. In de storm- en regendagen van de lente blijft hij ‘staag en stug zijn plicht vervullen en zwaait zijn reusachtige armenwieken van den heuvel tot den hemel, eenzaam en almachtig alsof hij nog alleen op aarde bestond’, en 's nachts brandt ‘in zijn binnenst een zwak lichtje nauw zichtbaar door de kijkgaten en spleten alsof het de stille gloed was van zijn oud en taai-veerkrachtig hart’. Hij is de overwinnaar, de voor eeuwig in zichzelf bevestigde, die geen ontstemmingen meer kent. Zoo weet de kunstenaar zijn eigen leven. Wanneer hij in de broze bekoring der manenachten gaat, vindt weer zijn ziel in den ouden molen haar beeld: ‘hij lijkt nu zoo ijl en fijn, met het tralienet van zijn lange, naakte, kruiselings, als aanbiddende armen, ten gouden hemel uitgespreide wieken. En alles blijft zoo stil, zoo heilig, heilig stil’. Zoo is dit boek, de eenvoudige ontroerde stem van den kunstenaar bij de gratie Gods.
JAC. BOSCH. | |
Tegen den Stroom, door Otto Altmann. - (Den Haag, D.A. Daamen).Advertenties hebben dit uit het Duitsch vertaalde boek handig met een veel gelezen, en nog meer: veel geprezen, oorlogsgeschrift in verband gebracht. Een geschrift, dat op zijn beurt weer de heugenis aan Zola's onsterfelijke daad verlevendigde. Dit ‘Tegen den Stroom’ zou het J'Accuse van een oud-gezagvoerder der Duitsche koopvaardij zijn tegen de misbruiken, die daarbij bestaan. De schrijver vaart zoo doende - inderdaad: evenals Zola destijds in Frankrijk; als de auteur van het andere ‘Ik beschuldig’ in het tegenwoordige Duitschland - tegen den stroom op. Desgelijks doet de hoofdpersoon, held waarlijk, van dezen tendensroman. Ook hij is gezagvoerder in de groote vaart. Een knap zeeman en een edel mensch. Die dus, behoeft het uitdrukkelijk geconstateerd?, aan die edelaardigheid te gronde gaat. Ik sprak van held. Aan dezen grond-eisch moet de dramatische held immers beantwoorden. Maar gelukkig, de heer Altmann kende zijn pappenheimers. Evenals hij zelf is ook die held behalve kapitein ook schrijver, ja een schrijver van naam en verdienste. Dit laatste kan ik onmogelijk beoordeelen, maar een kniesoor, die 't niet aanneemt op gezag van den auteur, welke uitvoerig beschreef, hoe de pennevruchten door tijdschrift-redacteuren op prijs werden gesteld. Blijkbaar kan dit laatste in dubbelen zin worden opgevat. Als Abel Bolken toch zonder schuld uit den dienst van zijn maatschappij is ontslagen, staat hij niet op de keien. Hij kan zich voortaan uitsluitend aan de schrijverij gaan wijden. Zoo immers is het ideaal van allerhande meer of minder machtelooze scribenten, die niet willen erkennen, dat de gebrekkigheid van hun litteraire voortbrengselen aan hun ontoereikend talent, niet aan de omstandigheden ligt, welke hun voor de ontwikkeling van dat talent geen tijd zouden gunnen. De stilte, welke die schatkamer van eeuwig frissche levenswijsheid, Goethe, als voorwaarde ten aanzien van den groei van een talent stelde, kan, neen: moet, op de weerbarstigste uiterlijke omstandigheden veroverd worden. Ook Stijn Streuvels heeft eens ‘het nut der tegenspoeden’ voor den letterkundigen kunstenaar ontvouwd. Als zoodanig worde Altmann, die in dezen oorlog is gesneuveld, natuurlijk niet beschouwd. Als boek-met-een-strekking zonden hij, vertaler, eveneens een oud-officier der koopvaardij, en uitgever het de wereld in. Om die strekking verdient het onze niet onverdeelde sympathie. Niet onverdeeld, wijl het uit den aard der zaak werd opgesteld vóór het uitbreken van den wereldbrand en deze ook omtrent de ernstige misbruiken ter koopvaardij zonder twijfel naderhand groote opruiming zal blijken te hebben gehouden. En, ten tweede, omdat, naar de vertaler erkent, een der ernstigste kwalen van het Duitsche stelsel, ‘leitmotiv’ voor den schrijver, bij de Nederlandsche handelsvloot onbekend is. H. VAN LOON. | |
Kinderkalender.Van Nijgh en van Ditmars Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam ontvingen wij een alleraardigste Kinderkalender in 5 bladen, ontworpen door Rie Cramer. E. |
|