Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Friesche letterkundeGa naar voetnoot**)I. InleidingKALMA's verschijnen als schrijver van verre boven het dagelijksche uitrijzend kritisch kunstproza en prijzenswaardige poëzie, die nijver medewerken om een wezenlijke, beteekenisvolle Friesche letterkunde te stichten, had een schrikwekkenden invloed tengevolge, en de mannetjes van de oude garde, die rustig-zoetjes op hun stoelen zaten en nimmer dachten nog eens lastig te zullen worden gevallen (wie zou hun deftigheid en de door henzelf hemelhoog geachte belangrijkheid durven aanranden?), voelden de vrees hun zielen besluipen, dat hun koning-zijn niet langer zeker meer ware. Zoo had een jongmensch het dan gewaagd granaten te werpen in hun schoonen, slaperigen vrede en vielen zijn woorden als hagelslag op hun leden. En daar ontstond geroep en ontevreden gepruttel in 't Friesche land, omdat iemand verrees die afwijkende meeningen in 't openbaar dorst te uiten en op eenvoudige, scherprake wijze zijn waarheid stelde tegenover de uitingen der meer jaren tellende, | |
[pagina 167]
| |
maar meest waanwijze en dwaas-bejubelde schrijvers-collega's, hierbij zich alleen latende leiden door zijn kunstliefde en het verlangen, dat zijn ergerlijkverwaarloosde taal beter mocht prospereeren. In Leeuwarder Courant (dagblad) en Forjit mij Net schreef hij een aantal (wel is waar eenigszins onder invloed van Kloos staande) opstellen, die vooral getuigen van een scherp inzicht, dat, wikkend en wegend, mijns inziens immer eerlijk en oprecht te werk gaat. In hèm brandt de heerlijke hartstocht, het vlammend strijdvuur om het geknevelde Friesche woord vrij te maken uit de pijnlijke banden, en de schrijver weet dat een klein, steeds toenemend getal jongeren zijn beschouwingen deelen, althans in hoofdzaak. Dat de Jongfriesche beweging ontstond is reeds het bewijs, dat in de hoofden van sommigen dit weten wakker werd: wij zijn het niet eens met het streven van de officiëel-groote kopstukken in de huidige letterkunde. Hun invlòed vinden wij verderfelijk, aangezien zij de misdaad begaan vergoelijkend te redeneeren over den ellendigen stand van onze literatuur, terwijl het hun plicht ware sterk en stoer de bedreigd wordende taal te steunen; zoodat het voor iederen jongen Fries dubbel noodzakelijk wordt èn voor het behoud èn voor de rechten van het Friesch met man en macht te ijveren. En dan alleen kan een strijd rijk in gevolgen zijn, als eenvoudig-weg, zonder vormen en inhoud van anderen te borgen, de Friesche schrijver zich uit, zoo zijn hart hem daartoe dwingt: geen dood-geschreven uitdrukkingen en gemis aan frissche oorspronkelijkheid, geen valsch gebruik van gestolen beelden, geen aanwenden van anderer rythme, rijm enz., dit alles zijn eischen, die de oprecht-willende schrijvers zich hebben te stellen; m.a.w.: al wat cliché is dient fel te worden gehaat. Kalma zegt heil te verwachten van een kritiek, die meedoogenloos de onbeduidende volkskunstschrijvers aanvalt, die immer zeuren over ‘begrijpelijkheid en eenvoud’, maar die den waren dichter beletten geheel vrij zich te geven wat de uitingswijze betreft. En met den steun van deze louterende kritiek, die, dieper gaand dan de oppervlakkige aankondigingen, het kleine gepraat, en de zinlooze bewondering voor sommige boeken hoont, kunnen klare toestanden ontstaan en de Friesche letter-kunde tot zulk een hoogte worden opgevoerd dat ze cultureele waarde bezit, haar naam roemruchter klinkt en een wezenlijke plaats inneemt temidden der overige Europeesche literaturen. Daarom dienen wij jongeren met het verleden te breken, hoewel wij uit overweging van billijkheid steeds het (weinige) goede uit vroeger tijden gul zullen prijzen. Om ons klare doel te bereiken, zijn wij genoodzaakt scherp tegenover elkaar te stellen de begrippen: persoonlijke kunst en volkskunst, van welke de eerste zulk een verlagenden invloed heeft gehad en nog heeft, dat wij nu diep in 't moeras zijn gezonken; en het is beschamend, dat de flauwiteiten grooter aantrekkingskracht meesttijds hadden dan fonkelende geestigheid en vroom-gezongen peëzie. En de gevolgen zijn bedroevend: ‘jonge menschen’, zegt Kalma, ‘in wie wakker wordt verlangen naar liefde en vriendschapsbegeerte; in wie, onder invloed van eigen krachtig voelen, opbloeit de drang om in klanken te uiten wat wisselend leeft in het vlugkloppend hart, zullen, hoe zij nog liefhebben den stoeren, krachtigen grond van 't vaderland en misschien met tegenzin, zich losmaken van onze taal’. En iets verder vervolgt hij: ‘Mij zelf kost het zekerlijk moeite genoeg om sommige mijner jonge vrienden-medewerkers, menschen van waar talent, van wie het Friesch alles heeft te verwachten, maar die mismoedig worden door ongeduld omdat er voor hun uiting zelfs geen goede gelegenheid is te vinden, laat staan waardeering te bewaren voor onze Friesche zaak’. Er is door onwetenden en bevooroordeelden dikwijls gezegd, dat onze Friesche taal ongeschikt zou zijn om de diepste gevoelens in rijke woorden uit te drukken; om alles wat ter wereld plaats vindt en geestelijk lééft en het denken der menschen beïnvloedt, op dusdanige wijze weer te geven dat nimmer zich de schrijver belachelijk maakt. Maar wij, jongeren, zullen metterdaad (in Januari 1916 verschijnt een nieuw Friesch weekblad, dat het maandblad Forjit my Net zal vervangen) bewijzen, dat evengoed als in 't Hollandsch in 't Friesch is te schrijven over bv. paedagogie, kunst, natuurlijke historie, geschiedkunde, politiek, en meerdere gewichtige zaken. En staat ons reeds gepubliceerd werk (hoeveel berust nog bij ons in handschrift!) - hetzij dichterlijk, hetzij kunstkritisch, er niet borg voor, dat wij geestelijk hooger kunnen klimmen? En zonder onzen eigen aard te verliezen, zullen wij ons denken en voelen laten bevruchten door geestelijke stroomingen van elders, opdat nooit van ons gezegd kunne worden, dat wij dor zijn en achterlijk in werkelijke beschaving. Want tot het laatste behoort nog iets meer dan hinderlijk-rumoerig, steeds, steeds ‘Fryslân boppe’ te kraaien. Niemand mag ons beschuldigen van kleinzielig provincialisme, dat de gewoonte heeft ruw-roepend eigen voortreffelijkheid te bejubelen en al het andere wild-weg te hoonen. Thans is onze strijd zoover gevorderd, dat de angst ons niet meer besluipt, dat de tegenwerking van verderf-zaaiende, taaie conservatieve ouderen ons moedig pogen ten doode kan deren. Het te verschijnen weekblad ‘Fryslân’ zal gelegenheid bieden om beschouwingen te houden over belangrijke verschijnselen op geestelijk-wetenschappelijk | |
[pagina 168]
| |
en practisch-staatkundig gebied, terwijl het tevens onze poëzie en proza zal plaatsen. ‘Het Friesch mag in geen geval het bolwerk worden voor gedachten uit het grijs verleden, die overal anders al zijn verbleekt bij het klimmend licht; maar de ontwikkeling en de ware geestelijke beschaving hoort haar merkteeken te stempelen op onze taal, zal deze ook in de toekomst zijn groei- en bloeikracht bewaren’. Het zal mogelijk zijn ‘ook in de Friesche taal te schrijven over het belangrijke, dat om ons heen gebeurt en onze meening te zeggen over de groote, heerschende verschijnselen in kultuur en geestelijk leven’. Na deze, vooral de aandacht voor onzen met moed gevoerden strijd vragende inleiding, moge ik in volgende opstellen behandelen: de persoonlijke kunst; de ontwikkelende uiting; onzen taalstrijd; de steunende krachten.
RINKE TOLMAN. |
|