Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn memoriam Remy de GourmontALS een kunstenaar iemand zooveel in zijn leven heeft gegeven als Remy de Gourmont mij gaf, dan is er een geestelijke band, die hem met u bindt, en bij zijn dood lijkt het wel of iets in uzelf verloren gaat; of men plotseling armer is geworden, minder gelukkig... Ik wil hier geen frazes rondom mijn stille smart bouwen; maar in enkele zinnen, zonder uitstel, iets zeggen van mijn groote, diepe bewondering voor hem die is heengegaan, bijna onopgemerkt in dit oorlogstumult. In gewone tijden zou de gansche wereldpers hem uitgebreide studies gewijd hebben, maar thans maakt de dood van een eenling, hoe groot hij ook moge geweest zijn, schier geen indruk, en zoo is de Gourmont ontslapen met veel gewijde stilte en veel eenvoud. Hij stierf op Dinsdag 28 September, in den ouderdom van 57 jaar. Enkele maanden voor zijn dood had hij nog een boek uitgegeven, hem door den oorlog geïnspireerd: Pendant l'Orage. Aan dit laatste werk van den grooten gestorvene ontleenen we dezen impressioneerenden en schier profetischen passus: ‘Er hangt tusschen mijn tegenwoordig leven en het verleden een gordijn van mist, dat ik soms met een gebaar poog weg te vagen. Maar het is zóó dik, dat het mij maar heel zelden gelukt, er een doodelijke scheur in te rukken, waardoor ik als bij het licht van een plotselingen bliksemstraal de verleden dingen even aanschouw... Ik leef niet; ik ben slechts een spooksel, dat wankelt in de lucht, ongrijpbaar en zonder klaren vorm, als iets, dat nog niet tot leven kwam of nog niet afstierf’. Hij vroeg zich beangstigd af wat de toekomst van de literatuur zal worden, nu er zoovele jonge schrijvers vallen. Armer zal ze zijn, in elk geval, nu hij er niet meer is... Maar hij vond prachtige woorden voor de jonge | |
[pagina 164]
| |
dooden, voor hen die hij in 't bizonder beweenen wilde: ‘Dat zijn de dichters, de schrijvers, de scheppers van kunst of van gedachten, die niets waren dan een nauwlijks-open bloem, en weggemaaid zijn of zullen zijn, vóórdat ze zich zelf gekend hebben. Geslachten hebben geleefd, hebben gezwoegd, hebben duister gedacht aan hem, in wien zij ééns zouden ontluiken, en daar ligt hij nu, dood, toen het leven voor hem openging. Salvete, flores, martyrum! zooals de oude dichter Prudentius zegt. Zeker, het is een voorrecht, het levensleed niet te hebben gekend. Maar wie de bitterheid niet proefde, zal ook de zoetheid niet kennen, en bitter en zoet zijn vreemd dooreengemengd in dien halm, welken men op twintigjarigen leeftijd gaat breken om er het sap uit te trekken. In dien passus leert men heel de Gourmont kennen met zijn levensliefde en zijn vrijheidszin, zijn onbevangen geest, zijn glimlachenden mond, zijn rustige oogen... * * *
Remy de Gourmont - al hield hij zich van het Parijsche leven ver - is een der uitstekendste en meest karakteristieke vertegenwoordigers van het symbolisme. Hij werkte o.m. mede aan de oprichting van de ‘revue des jeunes’ Le Mercure de France en gaf zijne twee bundels Livres des Masques, waarin hij al de dichters van de symbolistische beweging kenschetste. Hij zelf heeft enkele verzen gepubliceerd, gebundeld in Divertissements, en die titel zegt genoegzaam met wat 'n genadevolle en geamuseerde teederheid Remy de Gourmont op die - zeer stemmingsvolle en een beetje fantastische - verzen van zijn jongen tijd neerzag. En hij is romancier geweest, en heeft het fijnste, luchtigste, decoratiefste proza geschreven in Le Pélerin du Silence, Histoires magiques, Couleurs en in Les chevaux de Diomède, Sixtine en Une nuit au Luxembourg. Hij deed veel aan kritiek: naast de Livres des Masques, schreef hij zijne ‘dissociations d'idées’ neer in La culture des Idées en Le chemin de velours; hij wijdde een paar boeken aan stijl- en taalstudie, Le Latin Mystique, L'esthétique de la langue française en Le problème du style. Heel zijn uitgebreide kennis van de literatuur legde hij vooral neer in de vijf bundels van zijne zonnige Promenades littéraires. Hij interesseerde zich bizonder voor de natuurwetenschap en voor de deterministische onderzoekingen, en schreef een ‘essai sur l'instinct sexuel’, zijne merkwaardige Physique de l'Amour. Hij was ook nog filosoof: drie bundels Promenades philosophiques getuigen van zijn diep, onafhankelijk, schrander denken. En hij was romancier, filosoof, geleerde en kritikus tesamen in die buitengewone Epilogues (4 bundels) en Dialogues des amateurs sur les choses du temps (2 bundels), misschien het merkwaardigste gedeelte van zijn werk en voorzeker datgene waardoor hij op den Franschen geest en op het Fransche gevoel van de laatste twintig jaren den diepsten invloed heeft uitgeoefend. Die honderde bewonderenswaardige geschiedenisjes van den dag en actueele overwegingen - hij noemt ze: Réflexions sur la vie - zijn allen in den Mercure de France verschenen. Uit die kleine essais stamt het beste van de moderne ironie, de gulste, zachtmoedigste, meest van medelijden en van broederlijk gevoel en van solidariteitsbesef doorwarmde ironie. Maar met al zijn scepticisme, dat tot een echte kunst van den twijfel aanleiding gaf en op de meest verfijnde gedachten-volupteit en op het meest verscherpte ofschoon verstilde en geordende levensgenot berustte, had hij het bestaan en de menschen dwepend lief. ‘Il y a peut-être un sentiment nouveau à créer, celui de l'amour de la vie pour la vie elle-même, abstraction faite des grandes joies qu'elle ne donne pas à tous et qu'elle ne donne peut-être à personne, si l'on réfléchit bien’. Hij haatte de kwezelarij, het bijgeloof, de valsche moraal, het burgerlijk denken. Een schoone, gave rust bezielde den edelen ‘Chevalier de lettres’, dien begaafden, alontwikkelden toeschouwer van het leven, zoo genegen, zoo gelaten, zoo genadevol, zoo gelukkig, zoo glimlachend. Hij was dóór en dóór aristocraat en geloofde in de kunst als in een hoogere aristocratie; hij was van het geslacht der Villiers de l'Isle Adam's en der Barbey d'Aurevilly's. Maar de met hem naast verwante schrijver zal toch Anatole France blijven. Hij leefde voor de literatuur alléén - een beetje buiten het leven - hield hartstochtelijk van boeken en prenten. Hij zelf gaf veertig bundels. Ik zal wel eens de gelegenheid hebben, hoop ik, om het ontzaggelijk talent van de Gourmont in Nederland beter bekend te maken en hier enkele geesten voor zijn superieur werk en voor zijn rijk intellect en zeldzaam gevoel te winnen. Thans leg ik de pen neer, al zuchtend. Maar ik troost me met de gedachte dat het sap, het extract van zijn denken en voelen in de hersenen van enkelen is ingeënt en tot het geluk van de menschheid nog lang zal bijdragen, zooals ook tot het genot van de meesteischenden der kunstminnaars...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
[pagina 165]
| |
Kleeding en de man‘MISSCHIEN is dit wel een van de redenen waarom ik, alle erkende voordeelen ten spijt, geen man zou wenschen te zijn: wat heeft de man aan de mode en wat heeft de mode aan den man? Kent hij iets van dien levensgang welke het koopen van een nieuwen hoed heet; beseft hij ook maar van ver de waarde van het uitgestald winkelraam... heeft hij eigenlijk wel ooit in zijn ziel de begeerte naarHoe Jan Feith zich niet moet kleeden.
Kampioen Hengelaar. (Uit: Kleeding en de Man) een kanten kraagje voelen klauwen, de heilige aarzeling in zijn voeten voelen trillen bij het overschrijden van den winkeldrempel... Beseft hij - 't is, lezer, Top Naeff die spreekt - een honderdste van onze wroeging om een blouse, die “tegenvalt”, een duizendste van onzen hartstocht om den noodlottigen koop alsnog te mogen “ruilen”... Heeft hij de diepte van het woord “Uitverkoop” gepeild, de “Witte Week” als sneeuw zien blinken aan den horizon? De ongelukkige! Wat voor “de” vrouw een levend bezit is, een troost der jaren, een eeuwig mysterie, is voor “den” man een toegemeten plicht... Een goed gekleed man is geen verschijnsel, laat staan een verrassing of verrukking; hij is een noodzakelijkheid... En wie, die wel eens stalen heeft helpen kiezen voor een heerencolbert, kent niet de troosteloosheid dier kriebel-grijsjes, griebelgrauwtjes, streepjes, wirrelwarrel neveligheidjes, die voorál niet op mogen vallen! Dat de kleêren den man maken, geloof ik - 't is nog altijd Top Naeff die spreekt - niet zoo grif, wèl dat ze den man kunnen mismaken...’ Maar zie nu, lezer, die deze geestige boutade der voortreffelijke schrijfster van ‘Voor de Poort’, zich hier vóór alles vrouw toonend, gevolgd hebt, zie nu ‘den man’, den man hier immers bij uitnemendheid, Couperus, voor zijn toiletspiegel fijntjes glimlachen. Been-bekleed en gebreteld is hij bezig met een even weêrstrevend knoopje vast te drukken in zijn boord, en half steken blijvend tusschen zijn aan hem bezige vingers, beantwoordt hij zijn kunstzuster met de volgende meditatie: ‘Is wèrkelijk dan ons modern mannelijk toilet zoo leelijk, ik meen: absoluùt leelijk?? - Misschien wel. Misschien is ons modern-mannelijk toilet wel absoluut leelijk, maar daarna toch ook werkelijk een relatieve schoonheid. Stel je voor dat we ons eens tooien gingen in een absoluut schoone chlamys of chitoon of in Renaissance-brokaat - wat zou dat schreeuwend staan in den half-toon van ons leven. Neen, wij moeten met veel filozofie beredeneeren dat een veston, een vest en een broek bepaald harmoniesch zijn aan onze moderne gestalte; in onze veelvuldige koortsige existenties moeten wij ons netjes, als in een doosje, opsluiten in ons nauwsluitend pak. De eeuw zelve sneed ons onze practische broekpijpen voor en duldde daarna alleen, dat wij onze elegance legden in een zorgvuldig onderhouden middenplooi’. Zeker, zwieriger ‘mannelijk toilet’ kan hij, Couperus, zich voorstellen; niettemin wil hij, die - dit voegen wij er tusschen haakjes bij - toch zeker een naam als mondain auteur, wat meer is: als exquis wereldling heeft te verliezen - zijn toilet maar blijven dragen in de strenge, monotone lijnen, die zoo weinig fantasie veroorloven. Terwijl tòch onze eigene persoonlijkheid kan blijven doorschemeren tusschen de lijnen heen. ‘Wie geeft niet aan de wat stroeve plooien van ons serge, cheviot of tweed de eigene lijn zijner persoonlijkheid? De gemakkelijkheid willende, corpulent aangelegde dorpsburgemeester ziet er toch heel anders uit in zijn gekleede jas dan de correct stroef blijvende diplomaat, en een elegante ober is niet zelden zeer persoonlijk van roksilhouet in een chique restaurant tusschen ook weêr zeer varieerende gasten, die ieder weder een andere persoonlijkheid uitlijnen in dat zelfde ober-costuum...’ Ook Jhr. Jan Feith blijkt het met de schrijfster van ‘Voor | |
[pagina 166]
| |
de Poort’ niet eens: dat de mode niets aan den man zou hebben; creëerde de eerste mensch in 't paradijs niet reeds de eerste mode-wijziging; was Adams vijgeblad, in zijn soort, niet de jongste modegril? Hoe Dekking zich niet moet kleeden.
Landstormman. (Uit: Kleeding en de Man). En dat vrouwen rokken en mannen broeken moeten dragen, daarvoor heeft Speenhoff een eenvoudig bewijs. Zet uw neef het Kamerlid in een jurk met moesjes de belangen van het Vaderland te verdedigen en kijk wie er niet lacht. ‘Kleeding is spraak en schrift tegelijk’ zegt Dr. Stern in zijn boek over ‘Mode und Cultur’ - Henri Dekking herinnert er ons aan, evenals aan de uitspraak van Heinrich Heine, dat: in de Kunst de vorm alles is, de stof niets. ‘Een rok van Staub, waarvoor men hem het laken verstrekt heeft, kost evenveel als één waarvoor het laken door hem is geleverd. Hij brengt alleen het fatsoen in rekening en geeft de stof op den koop toe’. Zoo is de coupeur in zijn soort een kunstenaar, een kleermaker op zijn gebied (zijn tafel) evengoed een beeldhouwer als Angelo Zaliger, al kleedde die - naar onze dichterzanger Speenhoff het oolijkjes opmerkt - zijn Venus wel wat heel luchtigjes aan. En in dat licht beschouwd is het dan ook volstrekt niet vreemd, dat de Directie der Maatschappij tot Exploitatie van den Goederenhandel voorheen Kattenburg & Co., ter gelegenheid van de opening harer nieuwe magazijnen, een reclameboekje besloot uit te gevenGa naar voetnoot*) dat iets méér zou zijn dan reclame alleen; een soort van apotheose voor het kleedingvak, een stralen-krans om de slapen van ‘den Coupeur’. Ge zult toestemmen dat men als handelsman een zeker (overigens hier zeer gepast) gevoel van eigenwaarde moet bezitten om voor de zegekar van zijn Zaken-succes de koningen en prinsen op 't gebied der letteren te durven spannen. En ze hebben zich willig laten aanspannen, die letterkundigen; ze hadden blijkbaar plezier in 't geval en wij, hun lezers, hebben er eveneens plezier in, vooral ook nu Kerkhoff er zulke aardige plaatjes bij teekende (die van Sluiter bevielen ons minder). Moge het boekje een groote verspreiding vinden, niet alleen ter wille van de handige kooplieden die tot zijn samenstelling het initiatief namen, maar ook ter wille van het Koninklijk Steuncomité aan hetwelk de bruto opbrengst van den verkoop ten goede komt. Floreant, crescant de Magazijnen Nederland! E. |
|