Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe Aeneis-vertalingDe Aeneis van Publius Vergilius Maro, metrisch vertaald door P.W. de Koning. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1915. gr. 8o. 332 blz.DE klassieken te bestudeeren en te vertolken, wordt meer en meer een ondankbaar werk; immers het hoopje slinkt der getrouwen, die zich scharen om het vaandel der oude letteren. Of vergis ik mij, en zie ik den toestand te donker in? Gaan wij weer een herleving tegemoet der idealen van Goethe, en Bilderdijk, en Vosmaer? Men zou het zeggen als men dit groote werk beschouwt, pas bij de firma Van Kampen te Amsterdam in het licht verschenen. De arbeid van den heer P.W. de Koning behoort reeds als een daad van moed luide te worden toegejuicht. Nog meer. Hij heeft ons een volledige en metrisch vertaalde Aeneis geschonken, iets geheel nieuws dus na de volledige vertolking van vader Vondel, zoowel in proza als in alexandrijnen. Het is de moeite waard hierbij stil te staan. De voorrede is kort, en getuigt van groote bescheidenheid. Daarin verklaart de vertaler dat hij den tekst van den Parijschen hoogleeraar E. Benoist, en, voorzooverre hij niet behoefde af te wijken, ook diens tekstverklaring heeft gevolgd. Verder weidt hij even uit over den vorm van het gedicht, en verdedigt een nieuwigheid, die men zelden bij Vosmaer aantreft. In de eerste lettergreep van het vers heeft de Koning naast den dactylus en spondaeus ook den trochaeus toegelaten, een vrijheid die hij aldus tracht te verdedigen, dat het zijn doel was het vers lichter en leniger te maken, omdat de Nederlandsche lettergrepen vaak zwaarder zijn dan de Latijnsche. Ik wil deze afwijking niet te streng beoordeelen; Vosmaer zou haar waarschijnlijk niet hebben goedgekeurd, maar wij behoeven niet bij diens oordeel te zweren; wij kunnen alleen zeggen dat de hexameter, zooals wij dien bij den Nederlandschen vertolker der Ilias en Odyssee aantreffen, den oorspronkelijken dichtvorm nauwkeuriger terug geeft. Over de verdiensten dezer Nederlandsche Aeneis zal men beter kunnen oordeelen door enkele fragmenten, die ik bij voorkeur ontleen aan de allereerste boeken. Een fraai brokstuk uit den eersten zang is de beschrijving van den storm, die bij Vergilius weer ten deele aan Homerus ontleend is: Talia jactanti stridens Aquilone procella,
met de schoone vergelijking ten slotte: Ac veluti magno in populo cum saepe coorta est
Seditio -
| |
[pagina 152]
| |
Bij de Koning luidt het begin dezer episode: En terwijl hij dit riep, sloeg een klepprende rukwind van 't Noorden
Over den boeg, en tegen het zeil, en joeg tot de sterren
't Water op, dat het riemwerk brak, en de steven, door 't zwaaien,
Schuins lag, het boord naar de zee, en een roller zoo steil als een bergwand.
En de slotvergelijking: Lijk somwijlen geschiedt, als het volk is tezamen geloopen,
En bij 't gepeupel het oproer smeult en de harten verbittert -
Steenen en fakkels vliegen al rond, en de woede vindt wapens -
Zien zij een man, in wiens deugd en wiens diensten aan 't land zij gelooven,
Dan houden ze in, en zij zwijgen en staan met luisterende ooren,
Hij regeert hunne zielen door 't woord, en verzacht de gemoedren -
Zóó viel ook heel het tumult van de zee, toen de vader de golven
Eens maar had overzien, bij openen hemel, en toen hij
't Vierspan mende, van 't ijlende rad, met de lossere teugels.
Natuurlijk zijn er op dezen tekst wel aanmerkingen te maken, maar laat ons dankbaar erkennen dat zij aan drie eischen voldoet: zij is getrouw, zij geeft ook naar den vorm het karakter der Latijnsche verzen terug, en zij is in vloeibare Nederlandsche verzen geschreven. En ditzelfde geldt van de meeste brokstukken van het heldendicht, die ik tot in bijzonderheden vergeleken heb. Letterkundige kritiek moet niet te veel in kleinigheden afdalen, en zij mag nooit vergeten dat een vertaling altijd slechts betrekkelijke waarde heeft. Wanneer Vergilius in het bekende vers zoo onnavolgbaar schilderachtig de drenkelingen schildert: Apparent rari nantes in gurgite vasto,
dan gaat dit wel eenigszins verloren, als de Koning in plaats van spondeën niets anders dan dactyli gebruikt: Enkelen duiken al zwemmende op in d' onmeetlijken maalstroom,
maar het zou, dunkt mij, te veel gevergd zijn wanneer men den nadruk legde op zoodanige leemten. Laat ons integendeel dankbaar getuigen dat de vertolking meestal vloeiend en welluidend is, en dus als een aanwinst te beschouwen voor de vaderlandsche letteren. Vondel's vertaling van het hier aangehaald fragment is, zooals natuurlijk niet anders kan, minder getrouw, maar dichterlijk en zwierig; - laat mij haar ter vergelijking uitschrijven: En eveneens gelijck, daar 't volck raeckt op de been,
Met grooten toeloop, en het woeste graeu aan 't hollen,
Men branthout, steen en puin ziet wentelen, en rollen,
En vliegen; een geweer, waarmee de raezernij
Haer bende wapent: komt dan bij geval hier bij
Een man van eere en staet, zoo zwijgen ze altegader,
En geven hem gehoor. Hij toomt, gelijk een vader,
Hunne ongestuimigheit met zijn beleefde tong,
En streelt ze, en zet ze neer. Dus zagh men, op een sprong,
Dit gruwzaam zeegedruis en waterspoock bedaeren,
Nadat de vader komt te wagen op de baeren,
Zijn waterpaerden ment, hun los den teugel viert,
En, d' oogen slaende op 't vlack, door d' open zeelucht zwiert.
Zeker een fraaie vertolking, vooral wanneer men bedenkt dat Vondel zijn Virgilius (eerst in proza, later in verzen) op 70-jarigen leeftijd in het licht gaf. Maar elke vergelijking gaat, naar het Latijnsche spreekwoord, mank, en wij halen haar dus alleen aan ten bewijze hoe een geheel afwijkende versmaat, de alexandrijn, ook aan den oorspronkelijken tekst vanzelf een anderen vorm geeft. Als een tweede bekend en fraai brokstuk vermeld ik hier even het statig, echt episch begin van den tweeden zang: Conticuere omnes, intentique ora tenebant.
Inde toro pater Aeneas sic orsus ab alto:
dat, naar het mij voorkomt, een gelukkige proeve is van de talenten des heeren de Koning: Allen zwegen daarop, en richtten den blik op Aeneas,
Stil van aandacht, en deze begon van de statige rustbank:
‘O Koningin, 't is een vreeselijk leed dat gij vraagt te vernieuwen,
Hoe de Danaërs de macht en 't beklagelijk rijk der Trojanen
Uiterlijk delgden van d'aard: wat ik zelf in zijn jamm'ren aanschouwde,
Waar ik wel mijn rol heb gespeeld. Wie hield, bij 't verhalen,
Myrmidoon of Doloop, of soldaat van den harden Ulysses,
Dan nog zijn tranen terug? En zie, aan den vochtigen hemel
Daalt reeds de nacht, en 't verglijdend gestarnte vermaant ons tot sluimer’.
Zeker zijn hier de schoonheden van het oorspronkelijke voor een groot deel behouden, en ook het slot is een waardige overbrenging van de bewonderenswaardige regels: Et jam nox humida caelo
Praecipitat, suadentque cadentia sidera somnos.
Wanneer het ons te doen ware om de schoonheden van Vergilius, dan zouden wij bijna geheel den tweeden zang van het epos kunnen aanhalen, maar wij moeten ons ten zeerste beperken. Laat ons nog een uitzondering maken voor de schitterende beschrijving van Hector's droomgezicht, die zoovele schoonheden van taal en stijl herbergt: Tempus erat, quo prima quies mortalibus aegris
Incipit, et dono divom gratissima serpit,
tot aan de vloeiende regels: Sic ait, et manibus vittas Vestamque potentem
Aeternumque adytis effert penetralibus ignem.
Hooren wij thans dit beroemd fragment in de vertaling van P.W. de Koning: 't Was het uur dat de slaap, die lieflijkste gave der goden,
Voor de vermoeiden begint, en kruipt op de sterflijke menschen,
Dat 't mij was, in den droom, of ik Hector in bittere wanhoop
Vóór mij zag staan, zijn kaken geheel overstroomd door de tranen.
In dien schijn, dien hij had nadat hij, gesleurd door het tweespan,
Vuil was van bloederig stof, en de voeten van 't binden hem zwollen.
Wee mij, hoe was hij ontdaan! Hoe anders hij, dan die Hector,
Die terugkeert en zich in Achilles' rusting gedost heeft,
Of het Phrygische vuur op de schepen der Grieken geworpen.
In zijn baard kleefde zand, en het bloed was gestold in zijn lokken,
En die tallooze wonden die hij, voor zijn stad, bij haar hooge
Muren ontving, lagen bloot. Toen was 't mij alsof uit mij zelven
't Eerst ik hem aansprak, tot schreiens bedrukt, en moeielijk uitbracht:
O gij licht der Dardanen, gij zekerste hoop van de Teucrers,
Waar toch hebt gij zoolang dan vertoefd? Gij angstig verbeide,
Waar komt Hector vandaan? Hoe zien wij, ten grave vermoeiden,
Eindlijk u weer, nadat zóóveel der uwen den dood zijn gestorven,
Zóóveel wij leden, en 't volk en de stad? Wat onwaardig gebeuren
Heeft den glans van uw trekken bevuild? Waarom zie ik die wonden? -
Maar hij antwoordde niet, sloeg geen acht op mijn ijdele vragen,
Slaakte alleen een zucht uit het diepst van zijn boezem, en zeide:
Vlucht, o zoon der godin, vlucht snel uit de dreigende vlammen!
't Leger is binnen den muur! Het verhevene Troje ploft neder.
Voor Priamus en de stad is voldoende gedaan, ware Troje
Slechts te redden geweest, dan hadde mijn zwaard het behouden.
Nu vertrouwt het het heilige aan u, en aan u zijne huisgoôn.
Neem die mee op uw tocht. Zoek met hen als uw makkers die groote
Stad, wier stichtèr gij eens zult zijn, als de zee is doorvaren!’ -
Sprak, en droeg in zijn handen het lint en de machtige Vesta
Weg uit den binnensten hof, met het eeuwige vuur dat er brandde.
Met opzet heb ik dit uitvoerig fragment in zijn geheel medegedeeld, opdat de lezer zich een oordeel kunne vellen over het moeielijk werk van den vertaler, en over de groote zwarigheden, die hij dikwijls spelenderwijs heeft over- | |
[pagina 153]
| |
wonnen. Zijn er dan hier geen leemten op te merken? Is dan hier alles feilloos, zonder gebreken? Natuurlijk niet. De prachtige Latijnsche regel: Ille nihil - nec me quaerentem vana moratur,
heeft geleden onder de vertaling: Maar hij antwoordde niet, sloeg geen acht op mijn ijdele vragen,
die misschien, maar ik geef het voor beter, aldus te lezen ware: Hij bleef stom - en stoorde zich niet aan mijn ijdele vragen.
Ook het begin van den voorlaatsten regel van het fragment: Sprak, en droeg in zijn handen, enz.
is, dunkt mij, ongeoorloofd en onnederlandsch, wellicht een soort van germanisme, ontleend aan de bekende Duitsche vertalingen: Sprach's, und -Ga naar voetnoot*)
Maar dit alles zijn, betrekkelijk, kleinigheden. Zij doen geen afbreuk aan het fraaie geheel. In het algemeen handhaaf ik mijne meening dat de Koning's arbeid zeer groote verdiensten heeft, en dat deze Aeneis in Nederlandsch gewaad in menig opzicht een werk is van blijvende waarde. Ongetwijfeld zal zij ook bijdragen tot een grootere waardeering en kennis van den onsterfelijken Romeinschen poëet. De letterkundige waarde van Vergilius te bepalen, is moeielijk. Er is een groot verschil tusschen het oude epos van Homerus en het nieuwe van Vergilius; maar wat de laatste aan natuurlijkheid mist, maakt hij weer goed door zijn groote kunst en zijn welgeslaagde poging om uit Grieksche en Latijnsche fabelen één nieuw geheel te vormen. Zijn dichterlijke taal is vaak kernachtig en rijk, des te grooter verdienste omdat hij, zooals men weet, niet de laatste hand aan zijn werk heeit kunnen leggen. Bij een vertaling van Vergilius hoede men zich vooral voor breedsprakigheid. De drie kernachtige regels uit den derden zang: Nec vates Helenus, cum multa horrenda moneret,
Hos mihi praedixit luctus, non dira Celaeno.
Hic labor extremus! longarum haec meta viarum!
zijn door Bilderdijk, als inleiding tot Leydens Ramp (1808), zeer breedsprakig aldus overgebracht - een vertaling, die ik aanhaal omdat zij nagenoeg de eenige Vergiliusvertaling is, die wij van Bilderdijk bezitten: Geen wichlaar spelde ons dit in 't zwartst verschiet van plagen,
Geen knellend voorgevoel dat waarschuwt voor de ramp,
De donder viel en trof, en wat onze oogen zagen,
Was wildernis, en puin, en ondoorzichtbre damp -
En zoo vervolgens. Maar, ik herhaal het, dit is te breedsprakig. Trouwens, de vertalingen van Bilderdijk zijn veel meer eigen dichtstukken dan vertolkingen, en terwijl hij wèl aan een stuk van Ovidius' Gedaanteverwisselingen zijne krachten beproefd heeft, is het merkwaardig dat hij, de vriend der klassieken, zich nimmer gewaagd heeft aan het epos van den goddelijken Maro. Vergilius is steeds door de Romeinen voor een hunner grootste, misschien den grootsten dichter gehouden. Zijn taal was het model van alle latere dichters; eeuwen lang las men zijn werk in de scholen, en eeuwen lang vond hij tal van uitleggers en verklaarders. Het is Vergilius, die Dante in de onderwereld begeleidt; men kent de zoetvloeiende regels: Or se' tu quel Virgilio e quella fonte,
Che spande di parlar si largo fiume?
en de niet minder schoone die daarop volgen: Tu se' lo mio maestro e 'l mio autore,
Tu se' solo colui da cu' io tolsi
Lo bello stilo che m' ha fatto onore.
Nu is dit alles, door de betere kennis van de Grieken en Homerus, later wel minder geworden, maar toch, al verbleekt Vergilius dikwijls als maanlicht bij de zon van vader Homerus, toch vindt men in zijn niet geheel voltooid epos een groot aantal dichterlijke schoonheden, en tal van onvergetelijke, onsterfelijke verzen. Na deze kleine uitweiding keer ik tot onzen Nederlandschen vertaler terug. Ieder lezer van Vergilius kent en bewondert, uit den negenden zang, de episode van Nisus en Euryalus. Zij is te lang om hier aan te halen, ik beperk mij dus tot een herinnering aan de fraaie verzen waarin de dood van Euryalus bezongen wordt: Volvitur Euryalus leto, pulchrosque per artus
It cruor, inque humeros cervix collapsa recumbit,
Purpureus veluti cum flos succisus aratro
Languescit moriens, lassove papavera collo
Demisere caput, pluvia cum forte gravantur.
Een heerlijke en dichterlijke vergelijking, waaraan iets later de kroon wordt opgezet door de statige regels: Fortunati ambo! si quid mea carmina possunt,
Nulla dies unquam memori vos eximet aevo,
Dum domus Aeneae Capitoli immobile saxum
Accolet, imperiumque pater Romanus habebit.
Op welke wijze is nu door onzen Nederlandschen dichtervriend deze buitengewoon fraaie plaats overgezet? Het komt mij voor dat hij ook onder den indruk is geraakt van de schoonheid van het oorspronkelijke. De eerste vijf regels luiden bij hem: En Euryalus zonk in den dood. Langs zijn marmeren leden
Stroomde het bloed, en de nek viel geknakt op zij, op den schouder,
Lijk een purperen bloem, door het vlijmende kouter getroffen,
Zich ter aarde gaat buigen en sterft, of de roode papaver
't Hoofd nijgt op welkenden steel, als het onweêr in stortbuien neersloeg.
Ik heb op deze vertolking zeer weinig aan te merken. Het eerste woord van het derde vers bevalt mij minder, en verder (een algemeene opmerking!) maakt het bijna uitsluitend bezigen van dactyli vele verzen van de Koning wat eentonig, hetgeen misschien te verbeteren ware bij een herdruk. Zonder twijfel zal de Koning niet alleen bij Duitsche vertalers zooals Voss, maar vóór alles bij Nederlandsche voorzangers ter school gaan, en dan zal hij bemerken dat deze eentonigheid door Vosmaer met veel talent is vermeden. Als Vosmaer zijne Iliasvertaling aldus opent: Zing ons den wrok, o godinne, van Peleus' zone Achilleus,
D' onheilvollen, die rampen bij duizenden over d' Achaiërs
Bracht en ten Aïdes zond veel dappere zielen der helden,
Doch hunne lijken aan honden en allerlei roovende vogels
Gaf tot een prooi - want zóó kwam daar Zeus' wil tot vervulling -
Sedert den dag dat het eerst zich door twist vijandig verdeelden
Atreus' zoon, de regeerder des volks, en de godlijk' Achilleus.
dan zien wij reeds in den aanvang dat de vertaler op gelukkige wijze de dactyli voortdurend met spondeën afwisselt, en slechts zelden uitsluitend den eerstgenoemden versvoet | |
[pagina 154]
| |
gebruikt; juist door deze afwisseling wordt eenvormigheid en eentonigheid vermeden, en bereikt men het doel dat de hexameter tegelijk gespierd en vloeiend is. Het laatste is zeer zeker dikwijls aan de Koning gelukt; de hierboven aangehaalde vier statige regels van Vergilius, waarmede hij de episode van Nisus en Euryalus afsluit, heeft onze Nederlander op talentvolle wijze aldus overgebracht: Gij gelukkigen! Zoo mijn lied slechts iets zal vermogen,
Dan daagt nimmer de dag, die u aan 't herdenken der menschen
Rooft, zoolang Aeneas' geslacht bij d' onwrikbare steenrots
Van 't Kapitool zijn woningen heeft, de Romein zal regeeren.
en men ziet terstond dat de vertaler door een zekere afwisseling van spondeën met dactyli hier de zoo gewenschte uitwerking bereikt heeft. Maar genoeg. In de voorrede zegt de heer de Koning dat het hem niet overbodig toescheen, na vele anderen, nogmaals een vertaling der Aeneis in onze taal te beproeven, en hij koestert de hoop dat men deze pogingen zal blijven herhalen, totdat iemand een vertaling maakt, die de kracht bezit tot het Nederlandsche volk door te dringen. Zullen wij ooit zoo iets beleven? Is ooit een vertaling, hoe talentvol ook (en die van Vondel zijn vaak meesterstukken, de vrije bewerkingen der klassieken door Bilderdijk behooren tot het beste van zijn werk), ten onzent zóó ingeburgerd dat zij doordrong tot hetgeen men noemen kan het Nederlandsche volk? De lezer geve het antwoord, ons zij het genoeg het langdurige en moeitevolle werk van de Koning te hebben aanbevolen, ook als een uitstekend middel tot waardeering der klassieke poëzie. Ook uiterlijk, en dit vind ik geen geringe lofspraak, is deze uitgave den grooten klassieken heldendichter waardig; de druk is net en duidelijk, en het geheel maakt een sierlijken en tegelijk statigen indruk, evenals de beste verzen van den onsterfelijken Mantuaanschen zanger.
H.C. MULLER. |
|