Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Bij Hein BoekenER leven in ons land weinige dichters, die - buiten de achting welke enkele eclectische fijnproevers hem toedragen - zoo weinig door het groote publiek begrepen worden als Hein Boeken. 't Klinkt in mijn eigen ooren erg overbodig desaangaande op te merken dat die miskenning wezenlijk een onrecht is, want Boeken heeft, tusschen al onze dichters, een zeer persoonlijk geluid en een diep-eigen wezen. Men kan min of meer van zijne personaliteit houden - maar met hem afrekenen, móet men. Ik wil hiermede Dr. Boeken geenszins aanraden te trachten een populair dichter te worden - want 't zou voor mij een ander onrecht tegenover hem beteekenen: hem àl te veel populariteit toe te wenschen. Wel ligt de verklaring van zijne geringe bekendheid voor de hand: als dichter eischt Boeken veel aandacht en inspanning, wil men achter zijne stroeve verzen en draagkrachtige strofen tot klaar besef van zijn gevoel geraken, en achter zijne onmoderne en allegorieën-rijke beeldspraak de simpele belijdenis van zijne toch zeer fijne emoties toetsen. Zijn werk loont de moeite wel van hen die, met heel veel rust, en zonder hun eischen naar dartelende en min of meer losse poëzie te doen uitgaan, luisteren willen naar zijne dichterbiecht. Min of meer vijandige critici hebben beweerd dat de Nieuwe Gids eene loutere ‘Ik-poëzie’ heeft doen ontstaan, eene tot uiterste subjectiviteit gedreven ontboezeming van de kleinste eigen emotietjes. Deze bewering zal door geen enkel werk - en Boeken behoort dóór en dóór tot de ‘Nieuwe Gids’-richting - eene meer besliste loochenstraffing ondergaan dan door Goden en Menschen, Floris en Blanchefloer enz. De strenge poëzie van Boeken schijnt me te behooren tot eene bijna klassieke richting. Ik zie in Boeken van top tot teen een Parnassien van de Hollandsche dichtkunst. Hij schildert de buitenwereld, geeft weinig directe ontboezeming, weinig subjectieve inkleeding van zijn sentiment. Gewoonlijk - en deze opmerking maakt geen inbreuk op de oorspronkelijkheid van die aandoening, noch op haar weerklank - schuilt zijne aandoening achter de wijd-glijdende beelden en symbolen van zijn complexe schepping. De meeste zijner gedichten hebben een streng objectieven vorm, al ligt, voor hen die verzen lezen kunnen, de intieme sensatie van Boeken als een milde kweekgrond achter de koele en strakke uiterlijkheid van het gedicht. In den grond, zit er heel veel warmte in die verzen, al is hun schijn wat kil, wat star, wat pompeus. | |
[pagina 146]
| |
Een van de treffendste kanten van Boeken's poëzie ligt in hare geringe moderniteit. Ik beken - maar dit is zonder de minste oneerbiedigheid gezegd - dat ik in Dr. Boeken, terwijl hij vóór me zat, in zijn wit werkkamerken te Hilversum, soms iets van een levend anachronisme heb gezien, en 't heeft me zeer veel moeite gekost (ik belijd het zonder schroom) me in zijn sfeer in te leven, me tegenover zijne voeling te objectiveeren - meer dan bij welken andere der auteurs die ik de eer had te interviewen. Bij het lezen reeds van zijne gedichten, had ik meer dan eens het besef gekregen dat die poëet schier buiten het werkelijk leven staat, buiten de alledaagschheid van de wereld, buiten de kleinere tijdsomstandigheden - en ik getuig dat mijne kennismaking met hem dien indruk niet heeft verzwakt maar wèl versterkt. Ik voelde, in het gesprek, hoe die man boven de realiteit uitzweeft met heel de kracht van zijne verbeelding; hoe hij meer leeft in eene eigen wereld dan in de wereld, die de onze is; hoe de droom, de legende, de allegorie voor hem meer beteekenen dan het experiment en het simpel bestaan. Ik zie er, voor mijn part, geen bezwaar in mij Boeken voor te stellen in het verleden van een of twee eeuwen her, en ik voel zijne poëzie bijna evenveel verwant met die van Vondel of van Bilderdijk als met die van Kloos en Gorter. Van den Nieuwen Gids heeft Boeken den vorm geleerd; maar den geest van den N.G. schijnt hij me slechts gedeeltelijk te belichamen; want die was veel moderner. Nu is 't misschien wel omdat hij, als 'n droomer, boven of buiten de effen werkelijkheid van de dingen staat, levend in zijn eigen wereld - zonder dat de omstandigheden méér dan zwakjes op hem áándringen - dat zijne poëzie soms zoo kinderlijknaïef en kinderlijk-schoon aandoet: dit kan de keerzijde zijn van zijne verhouding als mensch tegenover de hedendaagsche maatschappij. Kloos zelf bekende van zijnen ouden vriend, dat ‘de intellectueele- en de verbeeldings-inhoud van Boeken's klare hersenen gedrenkt en gestaald zijn in het klassieke Grieksch’. Ik stel me voor dat de dichter van Helena zich eigenlijk beter tehuis moet voelen in de sfeer van de Ilias en de Odussee dan in die van Zola of Verhaeren, al heeft Boeken als criticus zich wel eclectisch getoond. Over den dichter Boeken ligt de kalme rust van een vroeger mensch. Indien een teekenaar er ooit toe komt van Boeken eene caricatuur te schetsen, dan raad ik hem deze voorstelling aan: Dr. Boeken - maar in zijn kort jasje, zooals ik hem zag, en met zijn blond-grijs haar kortgeknipt en zijn puntig baardje - als een Arcadisch herder, die op zijn fluit den lof van Zeus zingt, en tuurt door het loover of de schim van Diana niet tusschen het woudgeboomte dwaalt; of staart naar de zee of Aphrodite niet uit het schuim der baren stijgt, en luistert of Orpheus in de verte niet antwoordt op zijn lied. Want de meest moderne dingen ziet Boeken dóór de transfiguratie van de mythologie. Echter mogen we niet vergeten dat Boeken geen Griek is, al heeft hij de Grieksche kultuur als een moedermelk ingezogen. Hij is en blijft in geest en gevoel een Germaan - men behoeft maar zijn blond en blozend gelaat en zijne hooge gestalte te aanschouwen om er zich van te vergewissen -; hij is zwaar en wijs, bedaard en nadenkend, vragensziek (heeft er al iemand doen opmerken dat een groot deel van zijne sonnetten met een vraagteeken eindigt?), en hij heeft niets van de Gallische klaarheid en luchtigheid. 't Is Boeken zelf die zich als een Germaanschen held in den spiegel van zijn droom verbeeldt, ‘als een schoon man op een schoon paard gezeten’: Want eenmaal zal ook ik wèl-wetend rijden
Op het schoon ros van wijsheid, reê ten strijde....
In een andere recensie heeft Kloos ook gesproken van de ‘kinderlijk-naïeve, schoonheidsdronkene, zwaarwijze psychiek’ van Boeken, en die woorden treffen raak zijne mijmeraarsnatuur, zijn ingetogen talent, zijn naar binnen levend en boven de realiteit uitdroomend wezen. De grijze Boeken is wel, inderdaad, blijven voelen gelijk een kind, een groot en geleerd kind, maar vol illusies. Ik ben overtuigd dat die man de leelijkheid niet ziet - want alles is door Boeken's verbeelding, die dan toch zijn observatie overheerscht, schoon en sierlijk, en waar hij gewaagt van de ‘heldenzangen die ik statig tracht te schrijven’ en ‘zin op majesteitelijke woorden’, biecht hij zijn eigen gevoel van vroomheid. Want de hoogste schoonheid van een kind ook is de vroomheid; en zou het niet de hoogste schoonheid van den dichter zijn? Dat verklaart tevens waarom zijne meditatie even intellectueel als gevoelig is. Velen hebben zich van Boeken afgekeerd omdat ze zijne poëzie te verstandelijk vinden en de voorkeur geven aan eene meer spontane, louter gevoelvolle en rechtstreeks van hart tot hart sprekende dichtkunst. In geef toe dat ik Boeken niet met Gezelle kan vergelijken. Maar heeft het soms zijn charme niet: den oceaan niet heelemaal vóór en rondom zich te hooren zingen, maar zijn gebruisch op te vangen in eene fijne zeeschaal? De weerkaatsing. van de zon dóór het loover is dikwerf teerder dan haar licht in open veld - en een wandeling door een zijwegelken van het woud aangenamer, in zekere omstandigheden, dan een marsch langs den grooten steenweg. Het werk van Boeken blijft iets zeer aparts in de Neder- | |
[pagina 147]
| |
landsche literatuur: eene poëzie van meer cerebralen en klassieken aard, nogal objectief van uiting, eer zwaar op de hand en wat troebel, statig van vormen, plechtig en wijd-glijdend van voortgang, sonoor van geluid, moeilijk van maat en stroef van rythme, bij voorkeur hooggedragen... maar zeer eigen van wending en gevoel en vorm.
* * * 't Is in 1896 dat Boeken debuteerde met Goden en Menschen, een bundel voor 't grootste deel uit sonnetten samengesteld en waarvan de meesten in De Nieuwe Gids verschenen. In 1898 volgde de Historie van Floris en Blanchefloer, in 1902 Helena, een dramatisch gedicht in twee deelen, en eveneens in 1902 een bundeltje sonnetten Aan mijne Vrouw. Sedert 1902 publiceerde Boeken geen bundel meer, maar gaf vele gedichten aan De Nieuwe Gids en ook enkele aan Elsevier's Maandschrift, Groot Nederland enz. Laat me nog even vermelden de vertaling van Apulejus' Herschepping of De gouden Ezel (alsmede een academisch proefschrift over dezen oudsten roman van de Latijnsche letterkunde en zijn schrijver) en die van Dante's Divina Comedia, in proza overgezet (3 deelen in de Wereldbibliotheek), om de lijst van Boeken's prestaties te sluiten. In De Nieuwe Gids vindt men daarbuiten nog zeer talrijke opstellen en met name de serie De Kunst en de Maatschappij. Eindelijk schonk Boeken nog in de serie ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’ drie uitgebreide biographieën, van Mistral, Carducci en Gabriele d'Annunzio. Ik houd het meest van Floris en Blanchefloer, omdat bij de bewerking van die middeleeuwsche legende de eigenschappen van Dr. Hein Boeken het best tot hun recht konden komen, van wege de behandelde stof op zich zelf. Hij heeft als een groot, gelukkig kind, ons in verrukking die legende kunnen vertellen, met eene rijke ontrolling van plechtige beelden als op 'n Gobelintapijt, en vrij kunnen spelen met de half-befloerste symbolen van zijne verbeelding. In Helena is daarentegen, naar mijne persoonlijke opvatting, de te luide, te strakke klank van zijne taal niet overal geheel in harmonie met de Helleensche soberheid. Eene moderne bewerking van de heldenlegende van Helena en hare minnaars schijnt mij, in dezen tijd, nog slechts door een zeer Gallischen geest te kunnen worden ondernomen... ofschoon het misschien nog het beste zou zijn om Helena nu maar voor goed in haar slaap te laten en om ons heen te zien naar onze eigen heroïek... Goden en Menschen, het werk van den jongen Boeken, staat tusschen het moderne en het klassieke in. Hoort wat fiere voornemens hij, als jongeling, uitspreekt in zijn eerste sonnet: De abstracties vallen en de dogma's zijn
Versmeten door de nieuwe jongelingen,
Die nog van ver den flauwen af-glans vingen
Van 't statig rijk der oude maatschappij'n.
Zij drinken 't leven en den purpren wijn
Der schoonheid, wijl zij hoogop liederen zingen
Al naar de maten van de polsen gingen
In de al-ontroering van genot en pijn.
Hij heeft toen het caféchantant bezongen, met Yvette Guilbert en hare ‘petits cochons’ gedweept, is zelfs verliefd geweest op een zwart danseresje (ik kon 't nauwelijks gelooven wanneer ik naar Boeken keek of aan Helena en Floris en Blanchefloer dacht): Nu ben 'k zoo verliefd op uw twee zwarte oogjes,
Zwart danseresje van 't circus Carré,
Kijkend zoo aardig van onder twee boogjes,
Zwart Japansche streepjes bove' alle twee.
Maar zijne moderne sensaties moesten spoedig voor zijne academische herinneringen zwichten; hij vergeet al heel spoedig zijn zwart danseresje en roept onverwijld al de goden en godinnen, helden en heldinnen van mythologie en sage op. En zijne liefde zal bij hen blijven, heel zijn verder leven lang... een ‘boeken’-liefde (zonder zinspeling)... Ook voor het kleine boekje Aan mijn vrouw heb ik veel sympathie, om al het menschelijk-mooie, het gevoelige, het soms stil-schalke en simpel- | |
[pagina 148]
| |
logische in deze minneverzen, die (laat me even toe de objectiviteit van den ‘interviewer’ af te leggen) directer en dieper op me inwerken dan heel de zwaarwichtige beeldspraak van vele andere gedichten des schrijvers. Eigenlijk is Boeken wel de man van zijn werk. Ik geloof dat hij in zijn sierlijk huis te Hilversum, tusschen zijn boeken en zijne etsen en schilderijen - ik ontcijferde de handteekeningen van Witsen, Breitner, Toorop o.a. - en naast zijn beminde vrouw, voor niets anders leeft dan voor de studie en de kunst. Ten rechte of ten onrechte? ik wil er niet over beslissen. Hij geeft les in Latijn en Grieksch, bij hem tehuis, aan enkele leerlingen, en voorts, de rest van den dag, leert, leest en schrijft hij, of wandelt hij rond in de bosschen van zijne prachtige streek, of fietst over de lange, rechte wegen van Holland.
* * *
- ‘'t Is me moeilijk U mijne levensgeschiedenis te vertellen... mijne verzen zijn eigenlijk mijn levensgeschiedenis... U zult ze daaruit lezen... Maar ik wil toch niet weerbarstig zijn... Laat me dus maar beginnen... Ik ben te Amsterdam geboren, den 2den December 1861, op de Prinsengracht... en later heb ik gewoond op het Oosteinde, waar ik den eersten groei van 't nieuw Amsterdam heb bijgewoond... In Goden en Menschen vindt U daar een weerschijn van in mijn rijmbrief, Amsterdam geheeten: Waar Gijsbrechts stad staat en ‘de mueren breken
Tot puyn in 't endt’ - ik zag hoe den tijd weken
De omwallingen der veste, ons kinder-spelen
Waren daar ook wel, waar de muren-deelen
Nog stonden, 't één ging vóór en 't andre na:
Daar groeide ik op...
Toen ik zestien jaar oud was, werd ik student; 't was in 1878... In 1884 kwam ik, op de universiteit van Amsterdam, in kennis met Kloos, en sedert dien ben ik altijd met hem bevriend gebleven... Eerst in 1887 evenwel ontstond wat men eigenlijk een “club” zou kunnen heeten: daar waren Kloos, Verwey, Erens en ik, en de schilders Van Looy, Veth, Witsen, Van der Valk enz. Van Deyssel was in geest aanwezig, maar niet in persoon; hij woonde toen te Houffalize en zond ons vandaar die prachtige stukken van hem, die telkens nieuwe verrassingen voor ons waren... Een bizonder aardige tijd... In 1887 ook heb ik voor 't eerst in De Nieuwe Gids gepubliceerd (het tijdschrift werd, zooals u weet, in 1885 opgericht)... Van 1889 af is mijne medewerking geregelder geworden... Omstreeks dien tijd bezocht ik Parijs, Italië en Egypte en ook Londen, waar Kloos en Witsen toenmaals tesamen woonden... In 1899 ben ik gepromoveerd tot doctor in de oude letteren, met een academisch proefschrift over Apulejus... een late promotie... en ik promoveerde eigenlijk om te trouwen... Van 1899 tot 1902 verbleef ik met mijn vrouw te Amsterdam en in 1902 zijn we naar Hilversum komen wonen... en ik denk niet mijn huis nog te verlaten... Mijn eersten bundel liet ik drukken in 1896, Goden en Menschen, en twee jaar later de Historie van Floris en Blanchefloer, in Spenceriaansche verzen, een oorspronkelijk gedicht naar de oude volkssage. In 1902 verscheen Aan mijn vrouw, gedurende de eerste week van onze aankomst te Hilversum, en kort daarna het dramatisch gedicht Helena, in rijmlooze zesvoeters, met lyrische gedeelten en koren... De uitgave bevatte twee deelen: Helena in Sparta en Helena in Troyen, en graag had ik ook een derde deel klaar gekregen, De Krijgsgevangenen, maar 't is me niet gelukt; de stof van dat derde deel is ook eigenlijk reeds bewerkt in de Hecuba van Euripides, waarnaar Vondel zijn Amsteldamsche Hexuba maakte. De twee eerste deelen waren echter met groot gemak in twee tempo's geschreven, met eene tusschenruimte van drie jaar; Helena in Sparta in de maand October 1894 en Helena in Troyen in de maanden September-October 1897... Sedert 1902 is er geen bundel meer verschenen, maar ik heb een lijvig boek met verzen klaar... Enkele van die verzen heb ik in handschrift laten bijeen binden en aan de Stad Gent geschonken, bij gelegenheid van de Wereldtentoonstelling... Mijne productie wisselt danig af tusschen tijden van vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid... ik werk zeer sporadisch... de beste jaren waren 1907 en 1910... Wat kan ik U meer vertellen?’ Een veel-prater is Dr. Boeken niet. Men woont om zoo te zeggen de trage en moeilijke wording van zijn gedachten bij. Zijn woord schijnt langs een omweg tot u te komen... Hij leest liever een paar verzen uit zijn werk vóór (en hij leest die heel innig, met een schoone stem, ofschoon een beetje kort van adem) dan op vragen te antwoorden, die met dat werk in betrekking staan. Hij denkt lang na, keert onverwachts terug op wat hij u, enkele minuten tevoren, heeft medegedeeld; ik voelde hoe hij er voor bezorgd was misverstand te verwekken, een beetje angstig om wat hij openbaren moest. Hij is noch als dichter, noch als prater ‘de longue haleine’, maar spoedig moe, zeer gewetensvol en wat schuw, geweldig ernstig... - ‘Ja, als u me nu over mijn werk begint uit te vragen... wat ik heb willen geven? wat ik heb willen bereiken? hoe ik mijn werk omschrijf?... Ik ben geen bewuste richting toegedaan; dat | |
[pagina 149]
| |
schijnt me eigenlijk onmogelijk voor een dichter... Poëzie is iets spontaans... 't is als een heele wolk die in druppels neerslaat... soms hebt je 't gevoel dat 't goed is, soms dat 't mislukt is,
II
Dus als Arkadisch herder droomt gij mij,
Die loert naar nimf of vlugge jagerinne,
Die hij mocht, vlug ter voet, tot minne winnen,
Of daar hij staart naar vert in droomerij,
Of veld-goôn lokt met ruisch-pijp en schalmei?...
Ja, 'k loer, ja 'k luister, open staan mijn zinnen,
En 'k zin op min van schuchtere godinnen, -
Zóó loon' m' heur gunst en preutsche jokkernij.
De wereld is mijn woud. En zoo ik jage
't Is edel wild van menschelijk geslacht.
En voog'laar ben ik niet van nachtegalen,
Mij lokt het lied van wie hun leed verhalen
Met mensche-stem de menschelijke klacht -
Zóó zij mijn woord hun trooster in hun plagen.
HEIN BOEKEN.
(Het facsimile naar het handschrift van den dichter is op de helft verkleind).
maar daar kun je niets aan doen... het wonder gebeurt ten deele buiten jezelf... Ik sta soms verbaasd vóór mijn eigen werk, wanneer ik zie hoe daarin net precies is uitgedrukt wat ik heb willen zeggen en hoe daarin tot scherpe uiting zijn gekomen dingen, die ik eigenlijk maar latent hebt gevoeld... Nochtans, hoewel poëzie bepaald een uiting van gevoel is, heeft de dichter zijn verstand noodig, niet in den ontledenden maar in den opbouwenden zin, en in zooverre is er ook een verstandelijk element in de poëzie... het gevoel moet eigenlijk staan onder de beheersching van de rede... dat mag toch niet anders in een gedicht... En toch, telkens wanneer de woorden komen, is 't een wonder dat in den dichter gebeurt... ja, een altijd-hernieuwd wonder... en zoo gevoel ik het... niet uit vaardigheid ontstaat een vers, ofschoon eene zekere berekendheid niet is uitgesloten... maar het komt van zelf, spontaan... U vraagt me of ik moeilijk produceer... Dat is te zeggen... van gemakkelijke dingen houd ik heelemaal niet en ik heb het land aan al het bandeloos gerijmel dat men voor dichtkunst wil doen doorgaan... ik voel veel voor eene kunstige strofe, een veeleischend rijm, een eenigszins berekend gedicht... in dat opzicht vind ik het niet verkeerd dat u beweert hoe ik de klassieke richting ben toegedaan, ofschoon zulke benaming dadelijk een ongunstigen indruk geeft, wanneer men ze niet heel precies toelicht... Maar moeite bij het maken van mijne verzen heb ik niet... ze wellen vanzelf in me op, ofschoon langzaam ... ik maak mijn verzen uit mijn hoofd, maar loop er lang meê rond... ik schrijf ze vooral niet rap neer, want ik weet dat er, als ze eenmaal opgeschreven zijn, niet meer aan te veranderen is... 't gebeurt zelden dat ik een wijziging van belang aanbreng... Ik zit nooit aan mijn schrijftafel te dichten... mijn verzen komen in me op, al wandelende of fietsende... ik herinner me dat de laatste strofe van Floris en Blanchefloer is opgekomen terwijl ik met een heer aan 't praten was, en ik heb niet eens ons onderhoud behoeven te verkorten om de rythmen te kunnen noteeren... Neen, geloof het nu niet dat ik de moeilijkheid zoek... mijne rijmen zijn niet gezocht maar gevonden ... ik laat me natuurlijk niet heelemaal gaan... ik heb een te levendige antipathie tegen al wat deunt om me met het gemakkelijke tevreden te stellen, maar ik moet absoluut niet zoeken naar wat men het moeilijke in mijne verzen noemt; dat is bij mij even natuurlijk als het gemakkelijke bij anderen... U vindt toch de Spenceriaansche stroof van Floris en Blanchefloer met dat rijm a-b-a-b-b-c-b-c-c, wel moeilijk? zeker, maar toch niet artificiëel, hoop ik?... Van zelf kwam de eerste stroof in die maat bij mij op en ik ben in denzelfden toon voortgegaan... Vóór mij werd de Spenceriaansche | |
[pagina 150]
| |
strofe nooit in een ernstig gedicht, in onze taal, toegepast... Ik geloof dat het gemak waarmede ik mijne moeilijk geheeten verzen schrijf, voor een groot deel te danken is aan mijn sterk geheugen; ik heb eene buitengewoon wakkere herinnering; ik kan een gedicht dagen en maanden laten rusten en dan het ineens voltooien... Mijn verzen zijn misschien wel een beetje stroef, maar dat geeft niet; ik heb ze liever een beetje verzorgd dan oppervlakkig... Ik stel groote eischen en reken op het publiek niet... hoewel niets me liever zou zijn dan voor een groot publiek te mogen werken. Dat velen mijn werk moeilijk noemen, vindt, geloof ik, tegelijk zijn oorzaak en zijn verklaring in dat wat ik voor het wezen van een sonnet houd. Ik ben het volkomen oneens met degenen die een sonnet gelijkstellen met een epigram of puntdicht. Voor mij is een sonnet veeleer een grootsch en wijd gebouw of ook wel een symphonie van welke alleen de groote lijnen worden aangegeven. Wil dus de lezer zulk een gebouw of symphonie voor zichzelf reconstrueeren, dan wordt er van hemzelf heel wat geëischt’... Dit is werkelijk een recht dat men aan Dr. Boeken moet laten wedervaren: dat hij voor alle reclame bedankt en heel stilletjes, in zijn landhuisje te Hilversum, verscholen zit - vroeger zou men gezegd hebben ‘in zijn ivoren torentje’ -, zachtmoedig en pacifiek, met zijn liefde voor zijn vrouw en voor het schoone alleen... Ik geloof niet dat hij een veelschrijver of een veelgelezen auteur zou kunnen worden, noch 't een, noch 't ander... Ik liet hem intusschen niet met rust. En hij moest me zeggen wat hij dacht over l'art pour l'art, over tendenz-poëzie (ik stel hier op eenzelfde lijn de katholieke en calvinistische, de socialistische en sionistische tendenz), over woordkunst enz. Er zijn schrijvers die aan den interviewer den tijd niet laten om vragen te stellen; die uit eigen beweging alles zeggen wat ze meenen te mogen vertellen; die hem zelfs het ‘te-vele’ geven, hem overpraten; en er zijn dan weer anderen bij wie hij onophoudelijk moet aandringen; die hij onverpoosd moet aanvallen met vragen-offensief; wier antwoord hij moet uitlokken met list; met wie hij punt voor punt moet discuteeren en bij wie hij evenveel moet praten als de schrijvers zelve die hem te woord staan. Dr. Boeken behoort heelemaal tot de laatste categorie van ‘geïnterviewden’... - ‘L'art pour l'art?... een woordquaestie... de kunst is dienstbaar aan het leven en vice-versa het leven aan de kunst... Maar wat betreft de uitdrukking woordkunst, kan ik er niets désaprecieerends in zien... een dichter moet zich uiten door het woord... 't zal intusschen nu wel duidelijk zijn dat het woord een middel is, niet een doel?... Of het een dichter baat dat hij katholiek of socialistisch voelt, de practijk zal het uitmaken ... men moet zien of hij dichter is door zijn werk en vooral of hij daardoor een goed dichter is... Dat is nu wel de lastigste vraag van allen: welk mijn levensgeloof is en of mijn kunst beïnvloed is geworden door die meening?... Ik zal maar liever niet te ver op die quaestie ingaan... Ik beken echter dat de vertaling van Dante, waarop ik heel lang heb gewerkt, een diepen invloed op me heeft gehad en ik gewaagde daarover in de Inleiding welke ik voor die vertaling schreef... Ik heb van aanleg nogal een filosofischen geest... ofschoon ik niets bepaalds wil najagen met mijn literair werk... Maar Dante oefende op mijn denken zoo'n grooten invloed omdat hij in zijne Divina Comedia niet alleen eene afbeelding van het menschelijk leven geeft die in overeenstemming met het dogma van de Katholieke Kerk blijkt, maar ook eene afbeelding van de menschelijke ziel zooals die zijn kan; ik ben door Dante - en gelijktijdig door het lezen van Chamberlain's boek over Kant - tot eene zekere idee gekomen, die ook in enkele van mijne verzen uitstraalt, en tot het opvatten van het leven onder een zekere artistieke eenheid, welke wel in strijd is met de negentiende eeuwsche materialistische opvatting... Maar laten we daarover liever niet te veel discuteeren... ik kan die dingen eerst langzamerhand in mijn verzen uitspreken...’ Ik riep de aandacht van Dr. Boeken op de banden welke hem aan De Nieuwe Gids hechten. - ‘Uit mijne verklaring van daareven kunt U opmaken dat ik door mijne jongste filosofische ideeën in een nieuwe sfeer ben gekomen; en toch moet ik, aan den anderen kant, bekennen dat ik den band met De Nieuwe Gids als iets zeer sterks blijf voelen... Misschien is het eigenlijk revolutionaire van De Nieuwe Gids voorbij, maar toch gaat het tijdschrift dóór op dezelfde lijn als vroeger... De kracht die van De Nieuwe Gids is uitgegaan is groot en blijvend... Wanneer we nu erkennen dat het woord een instrument voor kunst kan zijn, schijnt dat iets bizonder eenvoudigs; dit was tegelijk eene vereenvoudiging en verrijking van alle literaire kritiek... Dit bevestigd te hebben: dat het heele zieleleven van een auteur getoetst wordt aan de manier waarop hij het uiten kan, en dat dus het woord invloed heeft op de gedachte - dat is de sterke kracht van De Nieuwe Gids... Die waarheid is me mijn heele leven bij gebleven... en voor Kloos voel ik veel dankbaarheid, ik zeg dat onbewimpeld... hij heeft gebouwd in het rijk des geestes... Zijne verzen zullen steeds door velen met hartstocht worden doorleefd en in zijne Lite- | |
[pagina 151]
| |
ratuur-geschiedenis beweegt zich de Hollandsche letterkunde in een sfeer van alle tijden, vrij van klein-menschelijke belangen...’ Eindelijk kwam ik met de gebruikelijke vragen over de geestelijke vorming, de cultuur, de literaire sympathieën. ‘Van jongs af heb ik me bij voorkeur tot de Grieksche literatuur aangetrokken gevoeld. Daar is zooveel waars en blijvends in de Grieksche voorstelling van de Goden, dat je vanzelf die mythologie als iets levends in je ziel opneemt. Ik heb ook, zooals ik U reeds zeide, veel geleerd bij Dante, en bij de Engelschen. Mijn geestelijk voedsel kreeg ik dus eerst, en krijg ik nog, van Homeros, Sophocles, Aischulos, later van Shakespeare, Spencer, Milton, Shelley, Keats, Wordsworth. Bij Shelley leefde ik ook in de oude mythologie en in de klassieke allegorie, maar niet daarom alleen hield ik nog meer van hem dan van alle anderen; ook Goethe bracht me heel veel de oudheid nader en ik heb hem zeer lief. Tusschen de modernen is Verlaine onovertroffen, maar ik houd ook heel veel van Anatole France, Paul Fort, Mistral; - van niemand van de vreemde auteurs heb ik zoo'n kracht op me voelen uitgaan als van d'Annunzio... In Nederland zijn we verschillende uitstekende schrijvers rijk; die behoef ik u niet te noemen... O ja, ik vergat U te zeggen dat ik ook heel veel aan Zola heb gehad... hij bewees me de mogelijkheid: het moderne leven als object voor de kunst te gebruiken... Indien men wil aannemen dat realisme in poëzie heel iets anders is dan in de romanschrijfkunst, dan beweer ik dat ikzelf een realist ben, omdat ik ook de wereld zelf beschouw als stof voor mijn dichtkunst. De Grieksche Goden, over welke ik spreek, zie ik in het licht van het moderne leven; ze zijn voor mij geene abstracties maar staan op een zeer reëelen grond. Mijn werk is eigenlijk eene groote natuurschilderij, maar in het natuur-symbool vind ik mezelf terug’. Boeken ziet de natuur gelijk een paganist, gelijk een primitief wezen ze moet hebben gezien, altijd met een zeker deel fantazie in de werkelijkheid. Vooral de bundel dien hij klaar heeft, zal daarvan getuigen... Ik ontdekte er prachtige gedichten in, grootsch van beeld, met iets van de oude bacchantische vervoering. Mag men zich niet verheugd gevoelen, tusschen zoovele waanwijze en lawaaierige, pedante en piekerige verzenmakers van allerlei allooi, een naïef-gebleven man van zijne jaren - met wit haar - aan te treffen, die vol weemoed en geluk blijft gelooven aan de legenden en behagen scheppen in sierlijke beelden en in harmonisch geluid, in oeroude emoties en klassieke symbolen, in de poëzie van altijd? En in eene periode waarin zooveel ‘gemakkelijke’ poëzie wordt gepubliceerd door allerlei half-dichters, moet men bewonderen een dichter gelijk Boeken, die nog een soort van heilig plichtsbesef van zijn kunst heeft, en zich een dwingend streven naar vorm-volmaaktheid, naar schoonheid van plastiek en klank, als taak op de eigen schouders heeft gelegd... Ik sloot het hek van het Hilversumsch tuintje met een zeker gevoel van eerbied, dat niet telkens even diep over me was gekomen, na mijne bezoeken bij de vertegenwoordigers van de literaire kunst... En heel vriendelijk-lachend riep Dr. Boeken me nog een ‘tot ziens!’ toe...
ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, Juli 1915. |
|