Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiteratuurHandboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis door Dr. J. Prinsen J. Lzn., Afl. 1/3. - ('s Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1914).Onder den titel Nijhoff's Handboeken is de firma Martinus Nijhoff te 's Gravenhage de uitgave begonnen van een serie boeken (elk van pl.m. 650 à 700 blz.), bestemd om den ‘beschaafden leek’ een helder overzicht te geven van de wording en ontwikkeling onzer staatkundige, letterkundige en kunstgeschiedenis. Naar volledigheid zal niet gestreefd worden, omdat deze in een betrekkelijk klein bestek, te licht tot een taaie opsomming van allerlei feiten zou kunnen leiden; aan den anderen kant echter zullen deze boeken, niet het minst door een overvloedige literatuuropgave en een goed register, ook hen trachten te bevredigen, die een gezette wetenschappelijke studie maken der genoemde vakken. Aan alle kanten dus een nuttige en sympathieke onderneming. De reeks zet zeer gelukkig in. Als eerste deel toch bieden de uitgevers een Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis door Dr. J. Prinsen J.Lzn., waarvan thans 3 afleveringen het licht hebben gezien. Wie Dr. Prinsen uit zijn verschillende tijdschriftartikelen kent, zal hebben opgemerkt dat hij alles eerder is dan een dor philoloog; hij is niet een dier vele geleerden, die door de talrijke boomen welke ze tegen komen op hun weg, verleerd hebben het bosch te zien. Dr. Prinsen gaat nog eens genoegelijk met u op een bankje zitten onder den uitroep: kerel, wat is het hier mooi! Voor hem zijn de letterkundige werken en figuren geen ‘materiaal’, waarvan hij naievelijk zou meenen dat het er is uitsluitend om der philologen wil, opdat ze er hun speurzin aan zouden kunnen beproeven - hij is altijd en bovenal op zoek uit naar schoonheid, en waar hij het valsche voor het echte in de plaats ziet dringen, daar wordt hij nijdig en laat zich wel eens gaan in stekeligen spot. Wie Prinsen op zijn best wil leeren kennen die leze bijvoorbeeld het hoofdstuk over Vondel. Mag hij al misschien den aanhef wat ongegeneerd vinden (academisch-kieskeurig in zijn uitdrukkingen is deze auteur nu eenmaal niet) hij zal moeten erkennen dat Prinsen al dadelijk júist karakteriseert, gelijk hij ook verder het licht doet vallen daar waar het noodig is om de schoonheden te doen uitkomen. Gelukkig schijnt mij Prinsen ook (doch ik verklaar mij leek op dit gebied) in zijn behandeling van de middeleeuwsche literatuur. Ik heb wat ik tot dusver las over den tijd van al die vele ridderromans, Frankische en Britsche, en ik weet al niet wat meer, om de waarheid te zeggen altijd wel een beetje saai gevonden; 't was alles zoo èrg oud en eentonig; ik wist heusch niet dat er smakelijk over te schrijven viel.Dr. Prinsen heeft mij van dit vooroordeel genezen, daar hij mij voor 't eerst dit alles goed heeft leeren uit elkaâr houden, en ik zie nu b.v. den boerenjongen Ferguut vóór mij in zijn mooien riddermantel waaronder zijn ruwe witte broek en kapotte schoenen - erover tobbend dat hij, eenmaal tot ridder geslagen, die oude kleeren zal moeten missen. 't Is Dr. Prinsen, die ons ‘den aardigen humor in dit alles’ in een paar zinnetjes, zoo terloops, heeft doen opmerken. Besluiten wij deze aankondiging met een enkel citaat: den aanhef van het hoofdstuk over Cats (dien hij niet uitstaan kan) - een plastische vergelijkende karakteristiek van Hooft, Breero en Vondel. ‘Hooft, Breero, Vondel, in hen mag de wil zijn het menschdom te verheffen in kennis, deugd en godsvrucht, in allen is tevens de onweerstaanbare drang naar schoonheid, in allen brandt het stralend vuur der liefde voor het ontroerend woord, het treffend beeld, den melodischen klank. | |
[pagina 142]
| |
peeren zich in stille aanbidding, hoog omlijnd door de zachte neiging van den strakken gothischen boog, die zich verliest in de dommelige gewelven. Ver weg klinkt een orgeltoon, zwevend door de zuilenrijen: Gloria in excelsis. G.v.E. | |
Aan den Einder. Verzen door Miek Janssen. Met teekeningen door Jan Toorop. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1915).Mon âme, Seigneur, est devant vous comme une terre desséchée et sans eau (Psalm).
Proeve van illustratie uit ‘Aan den Einder’. (Zeer verkleind). Het is zooals de dichter Thomson zegt in zijn beoordeeling van dezen bundel, opgenomen in ‘Stemmen des Tijds’: een verzenboek met teekeningen van Jan Toorop; heel mooi uitgegeven, prettig om te zien en in handen te hebben en te bewonderen - dat zijn al een paar elementen bij elkaâr die suggestief dreigen te werken en die de kans niet gering doen zijn, dat we de gedichten zelf ook op hoogen prijs zullen schatten, heel anders bv. dan wanneer wij ze hadden gevonden op scheurkalenderblaadjes. Intusschen: ‘un homme averti en vaut deux’, en nadat we genoten hebben van Toorops kunst (voor zoover we die begrijpen, want wij willen eerlijk bekennen dat ons dit niet altijd gemakkelijk valt) zetten we ons tot een onbevangen lezing van deze gedichten. - ‘Leest’ men zulke verzen eigenlijk? Dient men ze niet meer te ‘voelen’? Ge meesmuilt, en ik weet dat ge denkt: ja, ja, het ‘gevoel’ dat is een schoone zaak, die altijd juist van pas komt als het verstand weigert te aanvaarden. En ik moet u gedeeltelijk gelijk geven. Toch... is er niet zoo iets als een innerlijk rhythme, dat men alleen navóelen kan, zooals men alleen muziek kan voelen, en den weemoed van een dampigen herfstmiddag? Als men deze verzen ‘op de keper gaat beschouwen’ blijft er niet veel van over; is zoo wat alles onbegrijpelijk en onzuiver. We zullen dan ook niet de vele malligheden aanhalen die in dezen bundel voorkomen en die waarlijk ‘voor 't grijpen liggen’. Te minder daar er iets is in deze gedichten dat ons den lust beneemt er den draak meê te steken; er wordt hier gestotterd en gestameld van iets, dat wel waarlijk heel echt schijnt te zijn, en dat u van deze bladzijden ook wel soms even aanhuivert. Dat leven ‘Mysterie’ is kan men u zeggen in goed ‘verstaanbaar’ nuchter Hollandsch, en ge zult beamen, maar van 't Mysterie zelve niet veel bemerken; men kan het u óók zeggen in een schoon gedicht, en gij zult in sidderende verrukking uitroepen: het Mysterie is, want de Schóónheid is Mysterie. Maar men kan het óók zeggen al stamelende, of door niets te zeggen, zooals een kind doet in zijn stille spel, zooals de maan doet die door kale takken schijnt; zooals Jezus deed in zijn stille dulden om Gods wil aan het kruis. Dat kinderspel is nietig en de maan schijnt altijd weêr hetzelfde en Jezus was verworpen en zijn handen bloedden. Er is een verstandelijk ongrijpbare waarheid die tot ons doordringt ook buiten de bewustelijk opgeroepen schoonheid om; men voelt daar allicht iets van bij het lezen van deze gedichten. ‘Iets’ - want zoo ergens, dan zijn in deze verzen ‘vorm’ en ‘inhoud’ allerminst één. Het stamelen is hier niet dat van een simpele devote, die naar geen mooie woorden zoekt en ze niet behoeft, maar dat van een moderne vrouw, die met bewustheid getast heeft in de richting van schoonheidsuiting. En overmits zij daarbij telkens faalde, maken deze verzen op 't eerste gezicht veeleer een indruk van gewildheid en onechtheid dan van 't omgekeerde. Toch ben ik geneigd dien indruk onjuist te achten, wijl ik achter dat gestamel eer volheid dan leegte voel. Slechts zelden evenwel krijgt men een sterke of zelfs zuivere impressie van wat de dichteres bewogen heeft. Zóó in de regels: Want als gekruisigde komt eens de Dood,
en sterren zijn drupp'len bloed die vloeien...
d' Avondeinder is Zijdewonde rood,
waar een lagere realiteit zóó sterk doordrongen wordt van een hoogere, dat, visueel, de verschijningsvormen van die lagere zich in die hoogere oplossen. Jammer dat daar zoo ontzettend veel onbeholpens en rechtuit foutiefs in zegging en beelding tegenoverstaatGa naar voetnoot1). Ik zou dan ook heelemaal niet willen beweren, dat mejuffrouw Miek Janssen niet verstandiger zou hebben gedaan met hare Verzen te bewaren tusschen de met een pretentieloos chitspapiertje overplakte schutkartonnen van | |
[pagina 143]
| |
een doodgewone portefeuille, dan ze te doen drukken op roomkleurig oud-hollandsch en ze te steken in een band rijk met goud vercierd. Nochtans, als levensuiting, als openbaring van de meest innerlijke bewegingen eener ingekeerde ziel, schijnen mij deze Verzen toch niet geheel zonder waarde, al zullen wij ook dit met Thomson eens kunnen zijn: dat het krachtig talent van den kunstenaar Toorop ons bij het sluiten van het boek eerder de herinnering aan een schoone teekening zal doen bewaren dan die aan een dezer gedichten. Tot een ongemengde vreugde is dit boek ons niet geworden. G.v.E. | |
R.C. TrevelyanHet portret van den Engelschen dichter, over wiens werk Dr. Edw. B. Koster geschreven heeft in de vorige aflevering van dit tijdschrift. |
|