Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLVI.Een Coquette Vrouw, door Carry van Bruggen. 2 dln. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
| |
[pagina 138]
| |
Men voelt dadelijk: deze Ina is een gevoelig, idealistisch en romantisch schepseltje, zoo eene, met wie het harde, prozaïsche leven weinig medelijden pleegt te hebben en wie bittere ontgoochelingen dan ook meestal niet bespaard blijven. Deze vrouw nu ontmoet een man - de schrijfster vertelt het ons na eenige niet zeer gelukkig geslaagde inleidende hoofdstukken, waarin ze blijkbaar nog niet recht op dreef kon komen - Egbert De Kruyff, die ons, door de oogen van de hem terstond hoogelijk vereerende Ina heen, aldus geteekend wordt: Hij was zoo knap en zoo fel-geestig -, hij kon zoo meedoogenloos spotten -, niets van wat menschen deden of van wat menschen zeiden was in staat hem iets van zijn onverstoorbare kalmte te ontnemen -, niets in hun doen en laten kon hem schokken of deren -; niets hem aan zichzelf doen twijfelen; niets had hij van die halfheid en lafheid en zwakheid die haar eigen omgang met menschen zoo bemoeilijkt had, die niet onderwerpen had gewild en niet opstaan had gekund. Er was geen naam die hem intimideerde, geen reputatie die indruk op hem maakte, geen doode vorm of versleten traditie, waarin hij zich gebonden voelde -. (I 52). Natuurlijk dat Ina, met haren romantischen, idealistischen aard, dezen man aanvankelijk niet anders zien kan dan als ‘groot en sterk, zoo boven vrees en vooroordeel uit, zoo alle “oûbakken” moraal ontgroeid’, en zich niets heerlijkers weet voor te stellen dan ‘door hem en met hem misschien mettertijd ook zoo te mogen worden’. Dit belet den onbevangen lezer intusschen niet, reeds hier min of meer duidelijk te onderscheiden wie en wat deze Egbert eigenlijk in werkelijkheid is. Dat zijn ‘felle geestigheid’ niet van een geheel zuiver allooi is, hadden we reeds op blz. 32 gelegenheid te ontdekken, waar hij (in presentie van Ina) een verlegen jongen, die een meisje in haar mantel helpt, bloedrood doet blozen door hem een flauw aardigheidje ‘toe te hoonen’; dat voorts deze man met zijn meêdoogenloozen spot en onverstoorbare kalmte; die nimmer aan zich zelf twijfelt en geregeld alles beter meent te weten dan een ander; die aan ‘de kunst’ alleen daarom zulke hooge eischen kan stellen, omdat kunst iets is dat vrijwel buiten hem omgaat, al praat en schrijft hij er dan ook met wat aangeleerde termen soms heel gewichtig over; - dat deze man, nu ja, een diergenen is, die onder hun air van geestelijke verhevenheid en zelfbewustheid een groote leegte verbergen; een natuur, nog te oppervlakkig om slecht te zijn (de menschen noemen zulk een man gemeenlijk: ‘nog zoo'n kwaaie vent niet’) - dit alles mogen wij dan al spoedig doorgrond hebben, Ina doorgrondt het niet, en nog minder de onafwendbare noodzakelijkheid daarvan, dat een huwelijk tusschen zulk een man en een naar liefde en diep-innig begrijpen hunkerende vrouw als zij is, per-se en onder iedere omstandigheid ongelukkig moet worden. Ik vind ze voortreffelijk geschreven, sommige der bladzijden die aan dit huwelijks-conflict zijn gewijd; waarin Ina wanhopige pogingen doet om haar man te naderen en zich maar steeds weer gaan laat in zwaarwichtige (uit oogpunt van evenwicht hier en daar te lange) betoogen, die hij met een kil-spottend lachje, een irriteerende kalmte pleegt aan te hooren - tot die schrijnende bedaardheid haar opzweept, haar heur zelfbeheersching doet verliezen en in stikkend-heftige verwijten uitbarsten, waarin haar alle waardigheid ontzinkt. En o! dan zoo'n enkel zinnetje van hem, zoo'n bezadigd, kwetsend zinnetje, te wondender, naarmate Ina zelve voelen moet, dat het de ‘waarheid’ bevat; dat hij zoo hopeloos ‘gelijk’ heeft: - ‘Aha! het vischwijf is weêr losgebarsten - we zijn weêr waar we wezen moeten’... Er gaapt, gelijk men zegt, ‘een afgrond’ tusschen deze beide menschen, die elk op zich zelf wel goeds hebben, het goede willen, maar dit onmogelijk samen kunnen realiseeren. Was het nu Carry van Bruggens bedoeling de tragedie van zulk een huwelijk te beschrijven?Ga naar voetnoot1) Door de kracht van haar talent meêgesleept zijn wij soms geneigd geweest het te gelooven. Maar... dan had zij haar boek waarschijnlijk genoemd: ‘Een Romantische Vrouw’, of: ‘Een Idealistische Vrouw’, of iets dergelijks, - in elk geval zeker niet: ‘Een Coquette Vrouw’. En ach ja, die ‘coquette’ vrouw blijkt in 't boek dan ook per slot van rekening wel de hoofdzaak; met die huwelijkstragedie waren we op een pad geraakt waar de schrijfster ons eigenlijk volstrekt niet hebben wil. Wij moeten namelijk in Ina heel wat anders zien dan een lief, idealistisch, een weinig ongeëquilibreerd vrouwtje, dat zit opgescheept met een nuchteren, zelfgenoegzamen man; wij moeten in haar zien een soort van erotomane, een ziekte-geval dus. En nu erkennen wij ook wel, dat wij niet onvoorbereid door de schrijfster tot die ontdekking gedwongen worden; dat zij ons wel degelijk van 't begin af in die richting heeft geleid. Dat aardige vrouwtje deed dan dadelijk wel al soms erg raar: eerst met een dokter en toen met den broêr van 'n vriendin (haar lateren man dan) wien ze, hem amper kennende, behaagziek toeknikt in een spiegel; en dan later nog met een heeleboel mannen meer. Ik wil niet zeggen, dat ik dit geval op zich | |
[pagina 139]
| |
zelf niet belangrijk acht - integendeel, ik vind het zeer belangrijk, te meer daar Ina geen onbeduidende mannengek is, maar een vrouw van gevoels- en geestesdiepte. Maar dan had de schrijfster zich ook geheel aan dit geval moeten wijden, en dan had zij vooral niet zoo willekeurig voor Ina partij moeten trekken door in haar gegeven dat motief van ongelukkig-huwelijk-met-oppervlakkigen-echtgenoot in te vlechten, waardoor de objectieve zuiverheid ervan wordt vertroebeld. Heel jammer! dit willen vereenigen van twee essentieel-verschillende motieven, die niet anders dan hinderlijk op elkaâr kunnen inwerken en den totaal-indruk verstoren. - In Het Joodje hadden we iets dergelijks. Daar waren het het rassenmotief en het armoede-motief die beiden inwerkten op Bennie's gevoel van uitgeslotenheid en waardoor we telkens tot de noodlottige vraag kwamen: ‘maar als dat joodje nu eens niet uit zoo'n armelijke omgeving was gekomen’, of: ‘als dat arme joggie nu eens géén jood ware geweest?’ Dat Ina de ‘coquetterie’Ga naar voetnoot1) in 't bloed zit ontneemt haar onze litteraire belangstelling geenszins - wèl het feit dat wij in deze ‘coquette’ tegelijk een huwelijksslachtoffer hebben te zien.
Ik kom hiermede vanzelf tot mijn tweede bezwaar tegen dit boek, een bezwaar van meer algemeenen aard. Het mist te veel objectiviteit; het is te zeer een pleidooi geworden. ‘Ik belijd mezelf altijd’ hebben wij mevr. v.B. aan den heer de Ridder hooren verklaren, en al zal nu wel elk schrijver geneigd zijn datzelfde te zeggen, overmits niemand, en een zoo subjectief aangelegd wezen als een kunstenaar wel 't allerminst, buiten eigen psychische gesteldheid treden kan - dit neemt niet weg, dat hij, die er zich te zeer van bewust is: ‘zichzelf’ en niets dan ‘zichzelf’ te (moeten) belijden, groot gevaar loopt van in zijn werk op den duur niet veel anders te geven dan een pleidooi voor eigen innerlijkheid. Voorzeker, een schrijver moet zichzelf belijden en niets dan zichzelf, maar... áán ‘het andere’ dan zichzelf. Zijn subjectiviteit moet zich vinden, zich verwerkelijken in de objectiviteit van wat buiten hem is, in de dingen, de personen van zijn schepping. Men ziet het: er helpt geen lieve-vaderof-moederen aan: we komen altijd weer terecht bij dat: ‘uiterlijkheid’ en ‘innerlijkheid’ zijn in den grond één en hetzelfdeGa naar voetnoot2), en men ziet het tegelijk dat speculaties dienaangaande toch heusch niet zoo ‘onvruchtbaar’ zijn als menigeen misschien moge denken; in de kunstwerken zelf vinden we altijd de toepassing, de proef op de som. Zichzelf belijden in ‘het andere’ is heel iets anders dan een pleidooi houden voor eigen standje, ook heel iets anders dan het demonstreeren van wat men ‘algemeen menschelijk in zich vindt’ (zie 't bewuste interview). Zichzelf, als schrijver, te belijden in ‘het andere’ is zichzelven vergeten in het andere, zich zóó vergeten dat men het andere wórdt, er in opgaat, er mede versmelt. Ook hier geldt het evangelische: zichzelf verliezen durven om zich te behouden. Dàt is de hooge, belangelooze liefde van den kunstenaar voor zijn object; hij vraagt er ook geen mededoogen, geen afkeuring noch ook bewondering voor - hij geeft zich slechts, hij verslingert zich er aan in volle overgave, en die overgave is hem de zaligheid van den minnaar, die niet weten wil meer zichzelven, maar alleen den andere. Déze objectiviteit, o Carry van Bruggen! is toch zeker niet een koud en onverschillig buiten zich zelf treden, geen zielloos beelden van een inhoudlooze uiterlijkheid, geen figuren scheppen waar het métier dik bovenop ligt. Maar zulk een houding tegenover de schepselen zijner verbeelding is ook een geheel andere dan die van onze schrijfster tegenover haar Ina. Zij neemt te veel voor Ina den handschoen op, bewondert haar en beklaagt haar al naar gelang der omstandigheden. Zij doet dit wel niet op de rechtstreeksche, bekende manier als in de ouderwetsche moraliseerende romans, maar door een te willekeurige schikking (men denke aan dat ongelukkig huwelijksleven met den eigengerechtigden Egbert) en dan voorts door den geheelen ‘toonaard’ van 't verhaal, die te hartstochtelijk betoogend is, alle ingehoudenheid mist en daarmeê voornaamheid. Slechts een heel enkele maal bereikt deze schrijfster, en als ondanks zichzelve, die hoogere objectiviteit waardoor bijvoorbeeld een boek als Top Naeffs Voor de Poort wordt gekenmerkt. Hoeveel klaarder, hoeveel rustiger, hoeveel schooner dan Ina in hare moeiten, is een figuur als Liesbeth, die ons toch óók niet steeds fier en bewonderenswaard, toch óók vaak innerlijk gehavend wordt voorgesteld. Evenwel - om daarmêe nu te besluiten - vergis ik mij niet, dan toont toch Carry van Bruggen zich, èn in Heleen èn in dit jongste boek, artiste genoeg om, nà Het Joodje en nà Een Coquette Vrouw, nog eens met een mooie verrassing voor den dag te komenGa naar voetnoot1). Maar daartoe zal zij hebben in te zien, dat de veel-gesmade kunst-om-de-kunst- | |
[pagina 140]
| |
leer, mits geschat naar hare juiste waarde, wel verre van een holle theorie der armoede te zijn er veeleer een is van vruchtbrengenden rijkdom: de noodzakelijke voorwaarde tot het in schoonheid herscheppen van het groot Mysterie, dat leven heet.
GERARD VAN ECKEREN.
* * *
Onder de vele bloemlezingen waarmede - vooral sinds de nieuwe auteurswet het doen verschijnen daarvan vergemakkelijkt heeft - de uitgevers ons overstelpenGa naar voetnoot1), neemt die welke is samengesteld door de Groningsche doctoranda Rengers Hora Siccama en haar stadgenoot, den dichter-criticus Herman Poort, een bizondere plaats in. Deze bundel toch geeft méer dan een verzameling van min of meer oordeelkundig uitgekozen stukkenGa naar voetnoot2) - hij wil den lezer, den jóngen lezer - want het boek is in hoofdzaak voor schoolgebruik bestemd, al zal ook menige oudere er profijt van kunnen trekken - leeren hoe gelezen worden moet, bovenal: leeren onderscheiden tusschen mooi en leelijk, tusschen wat literatuur is, wàt wankunst in proza en vers. Daartoe worden de verschillende rubrieken van dezen bundel voorafgegaan door korte, theoretische beschouwingen, die, zou men kunnen zeggen, het a-b-c bevatten van een aesthetiek. Over deze beschouwingen een enkel woord. Het denkbeeld is ongetwijfeld aardig en de schrijvers hebben ook wel den juisten, prettig-gemoedelijken en niet al te doceerenden toon gevonden. Of zij echter in voldoende mate datgene bereiken zullen wat zij zich voorstellen: door dit boek hun lezers ‘de Schoonheid’ te leeren kennen? Wij twijfelen er wel wat aan. En dat voornamelijk wijl de auteurs, al geven zij zelf onmiskenbaar blijk heel goed te voelen en te zien waar schoonheid in literatuur aanwezig is en waar niet, niet altijd even juist het hoe en het waarom benaderen. Om een voorbeeld te noemen. In 't eerste hoofdstuk, dat over ‘Schoonheid, Kunst en Literatuur; het bestudeeren van literatuur en de Taal van den Kunstenaar’ handelt, wordt o.a. gezegd, dat de eigenlijke inhoud van een kunstwerk geen invloed hebben kan [mag] op ons mooi of leelijkvinden; dat de vraag alleen is: op welke manier die inhoud is meêgedeeld. - Is dit nu juist? Ik meen zeer stellig van niet. Het komt mij voor, dat wij hier alweêr hetzelfde misverstand hebben, dat wij boven bij Carry van Bruggen waarnamen: de zucht om te scheiden wat in wezen niet te scheiden valt, t.w. ‘inhoud’ en ‘vorm’. Alleen stelde Carry van Bruggen den inhoud boven den vorm, terwijl de schrijvers van dit boek, omgekeerd, den vorm boven den inhoud plaatsen, instede van hun leerlingen voor te houden: vorm en inhoud zijn één en onscheidbaar. ‘Toch vergist ge u!’ hoor ik den heer Poort mij al toevoegen, met een beroep op zijn boek en den vinger bij het plaatje waar we Jan Steens dronken vioolspeler vinden afgebeeld. ‘Het onderwerp van die teekening, de “inhoud” dus, is op zich zelf weêrzinwekkend, maar de manier waarop de kunstenaar dat onderwerp heeft uitgebeeld, de “vorm”, maakt het tot schoonheid’. Ik zou hierop alleen dit willen antwoorden: we hebben hier niet met het onderwerp ‘op zich zelf’, met den dronkaard ‘in de werkelijkheid’ te maken; we hebben hier alléén te doen met den dronkaard-van-Jan-Steen, en daaraan is noch vorm noch inhoud afzonderlijk te onderscheiden. En zoolang mej. Rengers en de heer Poort niet kunnen bewijzen, dat de schilder inplaats van aan dien vioolspeler evengoed bijvoorbeeld aan een kachel of aan een kantoorklerk de schoonheid had kunnen doen lichten die nú van zijn drinkebroer uitgaat, zoolang blijf ik voor mij het ‘onderwerp’ hier even onmisbaar achten als den ‘vorm’. Niet naar het onderwerp hebben we de waarde van 't kunstwerk te schatten en niet naar den vorm, maar alleen naar het kunstwerk-als-geheel, d.w.z. als een eenheid van vorm-èn-inhoud. Dat de theorieën van de schrijvers in deze niet opgaan bewijzen zij trouwens zelf. Als het werkelijk in literatuur alleen maar om ‘mooie taal’ te doen is, om een ‘bizondere manier van zeggen’, ‘een eigenaardig gebruik der woorden’, dan staat een stukje als dat van Ina Boudier-Bakker, waarmeê de bundel nog wel opent, en dat ons wat alledaagsch schoolkinderengepraat geeft, stellig buiten de literatuur. En toch noemen de schrijvers (terecht) het ‘goede literatuur’. Zou hier een scherpzinnig leerling niet in verwarring raken? Maar we willen niet verder critiseeren; daarvoor is in deze beschouwingen te veel goeds. Vooral wat opgemerkt wordt over het gedicht, het rhythme, valsche en zuivere beeldspraak etc. kan bij aandachtige vergelijking der specimina van goede en | |
[pagina 141]
| |
slechte poëzie, die de samenstellers achter elkander hebben afgedrukt, en die soms heel vernuftig zijn gekozen, bij menigeen den natuurlijken aanleg voor poëzie (want deze dient aanwezig te zijn) toespitsen tot een versgevoeligheid, langs anderen weg misschien niet zoo gemakkelijk te bereiken. Voor 't pionierswerk hier verricht zij den samenstellers van dit boek gaarne hulde gebracht! Het tweede deel zien wij met verlangen tegemoetGa naar voetnoot1). G.v.E. |
|