patriottische liederen van hem het licht zag, in 76 en '80 door een zangspel en een tooneelspel gevolgd. Het is die bundel ‘Onze Strijd’ welke zijn naam heeft gegrond, hechter nog dan zijn in '82 verschenen ‘Gedichten’. Met waardeering herdenken wij bovendien zijne insgelijks met Theofiel Coopman in '80 op onbekrompen voet uitgegeven, in '82 herdrukte groote Vlaamsche keurgarve, waarvan het op de pers genummerde zooveelste exemplaar vóór mij ligt, getuigende van ongemeenen smaak. En in 1907 verscheen, met eene inleiding van Emanuel de Bom, eene bloemlezing uit zijne gezamenlijke verzen.
Het moet intusschen van E.d.B. als een soort van euphemisme, ‘a slip of the pen’ worden beschouwd, dat hij Dela Montagne aan het hoofd der Vlaamsche dichter-generatie van 1880-1890 met Albrecht Rodenbach en Pol de Mont stelt. Want in '80 stierf Rodenbach reeds, en ofschoon met Pol de Mont, sinds deze laatste (in 1882) Antwerpenaar werd, nauw verbonden, levert toch eene vergelijking van de stille, eenzelvige figuur des begaafden boekdrukkerszoons, wien alle epiek uitteraard vreemd was, met die van den expansieven, vruchtbaren, door-en-door geschoolden leider te veel verschilpunten op dan dat men ze, anders dan om hun rusteloos, wakker vertoon van vrijzinnigheid en de vaak muzikale verwantschap, in één adem zou mogen noemen. Vooral ook Rodenbach's genie stond op zichzelf, krachtig en oorspronkelijk. Ware Rodenbach, pionier in menig opzicht, blijven leven - helaas, ‘wien de goden liefhebben, nemen zij vroeg tot zich’ - hij zou reeds in ‘Het Pennoen’ zijn mede-student van Leuven waarschijnlijk tot heil en sieraad der Vlaamsche ‘zaak’ allerdankbaarst hebben aangevuld. Doch men vergeve mij de letterspeling: aan Dela Montagne diende de kunst meer ten kus, effleureerend, vleiend en roerend, nooit schokkend, zooals ook van Coopman, Arnold Sauwen, inzonderheid van Antheunis, den schoonzoon van Conscience, en niet te vergeten van hun aller voorman Frans de Cort, van Emanuel Hiel e.a. kan worden beweerd.
Men herinnert zich, dat Pol de Mont in September 1882 zijne standplaats Doornik, waar de ondergeteekende een poos lang zijn erkentelijke gast mocht zijn, voor de ‘Koningin der Schelde’ (Ledeganck) verwisselde. En wellicht zal het nog sommigen een eigenaardig belang inboezemen te vernemen, dat hem daarbij de voorspraak te beurt viel van den onderwijs-referendaris, onzen oudlandgenoot Maurits H. van Lee, die immers door zijn geschrijf op dit gebied den stoot gegeven had aan de afschaffing van het kranten-zegel; die vooral ook aan de ‘Nieuwe Rotterdamsche’ had medegewerkt en wiens joviale verschijning op zijn kantoor mij nog als gisteren vóór den geest staat, in zijne gebloemde chambrecloak, op zijne muiltjes en eene sigaar in den lachenden mond. Zelf zou ik te Doornik mijn vriend De Mont hebben vervangen, te Doornik waar het dragen van eene simpele klaproos toenmaals nog uit den booze heette - zoo niet de Parken het anders hadden gewild.
In die dagen was het, dat ik het voorrecht had Dela Montagne persoonlijk te ontmoeten, die mij straks ook te Haarlem bezoeken zou, waar ik mijne uitgeverstent had opgeslagen.
Maar ik kende hem schriftelijk al langer. Reeds in den eersten jaargang van mijn ‘Astrea’ (1881, bladz. 330) mocht ik ter beantwoording van eene bijdrage in de ‘Dicht- en Kunsthalle’ een lied ‘In den Winter’ van hem opnemen, dat tot het beste behoort, wat in lyrisch, half-Heiniaansch genre tot dusver de aandacht had getrokken.
De sneeuw ligt op de daken,
spoên roodgeneusde gestalten
En in denzelfden jaargang, wat later, herlezen wij van de aandoenlijke, mooi gestyleerde regelen: ‘Zoo fluistert de heimvolle sage’ de eindstrofe:
En voor één min 't gelukt is
een frischgroenend blad van haar stengel
- maar doorweekt met haar geuren -
luid jub'lend te verov'ren,
naar de heerlike bloemen daarboven!
Nietwaar, zoo moet ten slotte het beeld van Dela Montagne zelf geweest zijn. Een brekend harte, onverschillig, vreugdeloos, troosteloos, lichtloos geworden - mede-gevangen in de klauwen van ‘la bête humaine’. Sinds geruimen tijd trouwens leefde hij als vergeten - zijn eigen wensch. Na 1890 of daaromtrent heb ik zijn speeltuig maar steeds aan de wilgen zien hangen, en sinds een decennium is een nieuw geslacht gaan spreken. Nog een enkelen brief heb ik met hem gewisseld, te vluchtig naar mijn zin. Het ‘feu sacré’ was dezen kalmen denker ontvloden vóór zijn tijd; zijn blik naar binnen gekeerd; vereenzaamd zijn geluid.
En zoo voel ik zelf maar al te zeer, hoe in luttele maanden eene reeks tijdgenooten van mij heengingen: in Nederland ook Van der Meij, Van Nouhuijs, Maarten Maartens e.a., met wie ik ruimschoots genoten heb en wie te vieren en te huldigen mij telkens tot eene waarachtige behoefte wordt. Men getrooste zich de korte afdwaling: ‘zij kwam zoo in 't rijm te pas’!