Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Bij Willem KloosIK geloof niet dat, op dit oogenblik - nu ‘De Nieuwe Gids’ heelemaal de oude kunst heeft verdrongen zonder nog, op zijn beurt, door eene nieuwe literaire revolutie te zijn opgevolgd - wij ons nog heelemaal goed kunnen voorstellen wat Kloos voor zijn tijdgenooten is geweest. Men moet ontboezemingen lezen als Boeken's opstel in De Kroniek of van Deyssel's fragment, in zijnen vierden bundel, om eenigszins het gevoel van liefde, van dank, van bewondering, van lyrische vervoering te benaderen, dat door zijne makkers werd gekoesterd voor den dichter van Okeanos en den essayist van Veertien jaar literatuur-geschiedenis. En zoo zekere zijner vrienden thans ‘door levenslanden zijn heengegaan waar in de diepe lanen een licht valt’ dat hem niet meer beschijnt, zoo leeft er geen enkele onder hen, hoop ik, die aan Kloos zijn meesterschap wil ontzeggen, of afbreuk doen aan den indruk van schoonheid die uit zijn verschijning is opgegaan, de prinselijkheid van zijn gebaar als inluider van eene nieuwe Nederlandsche kultuurperiode en als drager van een fleurig zieleleven. Ik hoor nog Van Deyssel hem toefluisteren, dat hij hem heeft lief gehad als den schoonsten vriend zijner ziel... ‘Ik weet niet van verzen, van menschen, van wijzen van geestesleven... Ik weet alleen dat uw woorden van muziek het schoonste zijn dat mijn jeugd heeft gehoord... Ik voel mij nu als schrijvend u een liefdesbrief, een liefdesbrief aan U, den slanken prins met teêre handen, met edelen val van gouden haar, en met oogen, die ik nauw naderen durf met mijn gedachte, de allerschoonste zielelicht-doortrokken steenen op de aarde... Vele menschen heb ik gezien, vele steden, bouwwerk, goud-smeedwerk en ivoor, landschappen, beelden en portretten van doode grooten - maar van al zijt gij het schoonste wat ik heb gezien...’ Sedert dien - De Nieuwe Gids beleeft reeds zijnen dertigsten jaargang - is er een ander geslacht opgegroeid, dat jong en dus van nature opstandig is; en van wege enkele leiders van die groep werden pogingen aangewend om de beginselen van eene nieuwere literatuur vast te stellen. Men zal licht begrijpen, vermits in de beweging van '80 het begin lag der strooming, die onze heele literaire kunst van nu heeft veroorzaakt, dat de reactie van de ‘jonge generatie’ grootendeels tegen die beweging wordt gericht - in zoo verre eene reactie reeds waarneembaar is en er van eene ‘jonge generatie’ spraak mag zijn. Met dat al, zijn de opstandelingen niet eens tot | |
[pagina 130]
| |
eene grondige definitie van de beweging van '80, van hare wijsgeerige scholing, van haar cultuurinvloed gekomen. Tot nu toe werden er niet veel meer dan stooten in het water gegeven. Edoch hebben enkele ‘oudere’ auteurs onder dat begin van stormloop geleden, op onrechtstreeksche wijze voorzeker, maar toch soms op gevoelige manier. En onder dezen moeten we Kloos rekenen: Kloos die, meer dan welk ander schrijver van dien tijd, de representatieve figuur van de tachtigers-beweging is geweest en is gebleven. Voor Kloos beteekent de leuze, die achter den naam van ‘De Nieuwe Gids’ schuilt, geene loutere formule, maar eene werkelijkheid. Hij is de Nieuwe Gidser bij uitnemendheid, van kop tot teen, en ik geloof niet dat hij sedert 1884 veel heeft geëvolueerd. Wij allen hebben den roes verslapen waarmede we voor 't eerst de hallen van ‘D.N.G.’ betraden, en we hebben nieuwe kunst en nieuw leven leeren kennen. We juichen niet meer de grootste helft van den dag met verzen van Kloos en Gorter of met perioden van Van Deyssel en Van Eeden, gelijk twintig of vijftien jaar her, toen we zooveel dichter bij '80 stonden en de N.G.-beweging ons zooveel nieuwer was. Maar heeft daarom die beweging hare schoonheid verbeurd en het werk van die auteurs iets van zijne intrensieke waarde verloren? Is er iets van de historische beteekenis van D.N.G. afgebrokkeld? De tijd stond echter niet stil. Het nieuwe, het verrassende, het jeugdige, het overmoedige van het Nieuwe Gids-optreden is voorbij gegaan, en, op een afstand, schijnt de gouden lucht verbleekt, die boven 't debuut van de tachtigers vlamde. Zoo verdwijnt allengerhand uit het geheugen van een volk de herinnering aan een gewonnen veldslag, nochtans zonder dat de heldhaftigheid der overwinnaars minder glorie verdient. - Maar de menschen vergeten zoo vlug... zij komen er zoo gemakkelijk toe iemand oud te noemen omdat zijn schedel kaal of zijn haar grijs is geworden... Zoo we in Van Deyssel den wildzang van vroeger niet meer terugvinden, den onstuimigen satirist en den bitsigen spotter, en hij is geworden een voorkomend, gezellig heertje, met zorgvuldig glad geschoren kaken en een rondend buikje... zoo we Kloos nog met moeite herkennen in de satanieke ets van Witsen, met zijne wilde leeuwenmanen, zijnen woesten blik, zijnen donkeren baard... mag men daarom insinueeren dat ze ‘ruïnen’ zijn?... Staat bijv. de pas verschenen 5e bundel van Kloos' Nieuwere Literatuur-geschiedenis wezenlijk - voor wat de innerlijke waarde betreft - beneden den eersten of tweeden bundel? Ik zie met belangstelling de bewijsvoering van de deze meening toegedane critici tegemoet, doch hoop dat ze niet met impressie-kritiek zullen schermen, maar grondig de verweten minderheid, in hare oorzaken en gevolgen, demonstreeren. Laten we, tot na deze openbaring, den vijfden bundel met evenveel respect als de vorigen bejegenen... Toch wil ik bekennen dat de lezing van bundel V ook mij, in dit jaar 1915, niet zoo diep heeft getroffen, noch zoo geweldig ontroerd en geschokt in mijn gevoels- en denk-leven, als de eerste bundels, toen ik ze vóór een vijftiental jaren te lezen begon. Wie echter onderging er eene zekere wijziging in die tusschenruimte van acht jaren, welke sedert het verschijnen van den vierden (1906) en dezen vijfden bundel (1914) verstreek,... Kloos of wij?... De indruk van deze kritische kunst verzwakt eenvoudig omdat het nieuwe er af is; omdat deze theorieën bijna gemeengoed zijn geworden - maar daarom niettemin de geesteseigendom van hun eersten verkondiger blijven (mag het werk van Balzac minder Balzaciaansch genoemd worden, wijl het buiten ‘copy-right’ viel?); - omdat Kloos onvermijdelijk ertoe moest komen zekere waarheden te herhalen in zijne tweehonderd en zooveel kronieken; omdat de lezer van nu ontvankelijker en zelfstandiger, ontwikkelder en moderner is dan de lezer van 1884, enz.... maar niet omdat het innerlijk gehalte van die kritiek iets aan scherpte, aan inzicht, aan gevoel en aan geestelijke breedheid verloren heeft... Wie de kronieken van den eersten Nieuwe Gids-tijd lief heeft, moet, dunkt me - om aan zichzelf getrouw te blijven - evenveel houden van de opstellen van bundel V, die uit 1902 en 1903 dagteekenen, en zal vermoedelijk - naar de qualiteit van de opstellen te oordeelen - dezelfde sympathie voelen voor de volgende bundels, die nog verschijnen moeten, met de kronieken van na 1903 tot op heden... Heel het kritisch werk van Kloos vormt een geheel, waarvan men zekere gedeelten wel verkiezen mag, maar waaruit men moeilijk een brokstuk kan verwijderen; en het materiaal is overal van dezelfde degelijkheid. Zoo Kloos als kritikus dus geen ‘ruïne’ mag worden geheeten, vind ik hem als dichter ook al heel weinig ‘bouwvallig’. Al hebben zijne latere verzen niet den warmen slag van levensdrift welke door zijne eerste sonnetten klopte, en al ontvangt hij misschien als dichter - van 55-jarigen ouderdom reeds - niet meer zoo diep en frisch den indruk van het leven; al heeft hij wellicht het meest bizondere zijner wereldaandoening uitgezongen, toch meen ik niet dat van ‘decadentie’ mag worden gewaagd. Werkt zijn vers inwendig-koud gelijk dilettanten-gerijmel, of stroef gelijk de maaksels van alléén met sterken geest-en-wil versifieerende poëten? Stelt hij zich tevreden ‘met | |
[pagina 131]
| |
het sleurig-gladde rijmen en rhythmeeren, akademisch correct van vorm en beweging, maar zielloos-effen, ontroeringsloos-mat, met hoogstens hier en daar een oratorisch-opgewonden doenden dreunzwier, die vóór wil wenden wat geenszins inwendig in de ziel des dichters leeft’, - zooals de slechte dichter, volgens de conceptie van Kloos zelf, rijmt en rhytmeert? De Heer en Mevrouw Kloos
Om voor de moderniteit van Kloos te getuigen kan ik geen beter criterium vinden dan in deze zinnen uit kroniek XCIV (bundel V van Nieuwere Literatuurgeschiedenis): ‘O, ik lach al, onschuldig in mijn vuistje, als ik denk aan 't preciese geabstraheer van toekomstige Prudens van Duyse's, of hoe die heeren anders mogen heeten, die haarfijn zullen nagaan, waarin de kunst van dezen tijd, technisch gezien, van de vroegere verschilt, en die daaruit dan zullen optrekken een netjes in elkaar gezet nieuw code-Napoléon, over de kwestie, hoe verzen precies behooren te zijn... Want, o, ik voorspel hun: zelfs terwijl ze er aan bezig zullen zijn, alles goed op te letten en te konstateeren, zal de tijd ondertusschen al weer verder loopen, en nieuwe feiten aanbrengen, nieuwe ziels-rhythmen, al maar door. Want de kunst is volstrekt geen fabriekmatige, doode constructie, maar een levend organisme, altijd bezig te groeien en te veranderen, en wier wezen dus nooit in een altijd-geldende abstractie saamgevat worden kan...’ Laten we van Kloos de heerlijke herinnering van vroeger behouden en hem niets van onze genegenheid onttrekken... * * * Weet dus, nieuwsgierigen aan dezen en genen kant van den Moerdijk, dat Kloos zijne manen heeft geknipt, zijn baard afgeschoren; dat zijn haar nog niet is vergrijsd en zijn vel nauwelijks gerimpeld; dat hij nog heel den dag sigaren rookt; dat hij er een beetje uitziet als een mengsel van bohémien en kamerrat; dat hij heel stilletjes leeft, in een wereld van boeken - en voor niets anders dan voor de literatuur. Ik heb me zelfs terloops afgevraagd of Kloos misschien geen ongelijk heeft met zich, gelijk een wereldlijke monnik, op te sluiten in dat klooster van intellectueele meditatie, dat zijn huis in de Regentesselaan, in het midden van Den Haag, geworden is voor hem; te veel buiten de wereld en het groote, verscheidene leven. Maar heeft men niet met allerlei omstandigheden rekening te houden, om dergelijken toestand te beoordeelen?... Kloos heeft met zijn werk geen fortuin gewonnen en nooit op kosten van ondersteuners geleefd... De indruk door Kloos gewekt is die van een dóór en dóór simpel man; zijne ontvangst verraste me door haren eenvoud en hare hartelijkheid; ofschoon ik met heel veel ontzag zijn woonst betreden had, voelde ik me onmiddellijk op mijn gemak bij hem en luisterend met gretigheid naar zijn onderhoudend, gemoedelijk gesprek. Hij praat heel gewoon, poseert niet het minste, geeft zich zonder argwaan. Er gaat zelfs van hem een voor zijn leeftijd bizonder jeugdige impressie uit; hij is ook absoluut niet Hollandsch stroef en plechtstatig... Hij somde eerst zijne verschillende werken op: | |
[pagina 132]
| |
zijne drie bundels Verzen, de eerste van 1894, (2e druk 1902), de tweede van 1902, de derde van 1913 - de 2 deelen van zijne Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, allen in derden druk opgenomen in de vroegere 4 deelen van de Nieuwere Literatuur-geschiedenis, die pas geleden met een vijfden, door Van Looy uitgegeven, bundel is verrijkt en waarvan elk jaar een nieuw deel zal worden gepubliceerd - de uitgave van Jacques Perk's gedichten, waarvan de 12e druk in den handel is - een boek over Perk - zijn boek over de achttiendeeeuwsche dichters ‘Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ (1909) - zijn bloemlezingen met studies uit Heine (1906), uit Bilderdijk (1906), (2e druk 1911), uit Feith (1912) - zijne vertalingen van Rostand's Cyrano de Bergerac, van Thomas à Kempis' Imitatio Christi, (3e druk 1914), van Wagner's Nibelungen (4 deelen), van Hauptmann's Hanneles' Himmelfahrt... benevens de Julia-brochure, die hij in 1886 met Albert Verwey opstelde... Hij vertelde met een schalksch plezier van deze mystificatie uit zijn jeugd. - ‘Toen we bemerkten, Verwey en ik, dat het ernstige werk dat we maakten, algemeen werd uitgelachen en geparodieerd, hebben we op zekeren dag het plan opgevat om een kwasi-ernstig gedicht, in den trant die toen mooi gevonden werd, te schrijven voor de grap... 't was een verhaal uit Siciliën, een bijeenraapsel van den grootst mogelijken nonsens, dat we onder den pseudoniem Guido in 't licht zonden... De uitgever dacht dat het ernstig werk was, want een kennis van ons, een zekere heer Duyts, die heelemaal niet aan literatuur deed, was als de schrijver van het gedicht opgetreden.. De kritiek onthaalde Julia met geestdrift... De meest vleiende beoordeelingen vielen Guido te beurt en men prees den jongen dichter om het meesterschap over zijn taal en over den versvorm, terwijl men ons, voor ons echt werk, uitschold en ons verweet onze taal niet te kennen en geen vers te kunnen maken...’ - ‘Was toen De Nieuwe Gids al gesticht?’ - ‘Van 1885... We waren met ons vijven: Verwey, Van Eeden, Paap, Van der Goes en ik... ons werk werd overal geweigerd... we wisten, dat om te kunnen publiceeren, een eigen tijdschrift ons open moest staan... We trachtten dus samen een tijdschrift te stichten; het duurde lang vooraleer we een uitgever vonden... maar eindelijk slaagde Van Eeden er in wat geld los te krijgen van zijn familie, en ik heb ook wat geldelijken steun ontvangen van iemand die ik kende... Zoo werd De Nieuwe Gids opgericht... Het was een algemeen tijdschrift. Niet alleen letterkundigen werkten er aan mee, maar ook jonge schilders, o.a. Witsen, Van Looy, Veth, die in het tijdschrift voor Maris, Mauve en de nieuwe schilderkunst campagne maakten; ook Bolland, toen nog geen professor, maar leeraar te Batavia, klopte bij ons aan... Na korten tijd traden echter enkele redacteurs af en andere kwamen er bij... Ik ben de eenige die, de dertig jaren van het bestaan van De Nieuwe Gids lang, onafgebroken aan de directie ben gebleven... Gedurende enkele jaren waren we met drie redacteurs: Boeken, Erens, Kloos... ik ben ook een tijdje met Boeken alleen gebleven... In 1909 gebeurde de fusie met De XXe Eeuw.. De redactie bestaat sedert dien uit: Boeken, Van Deyssel, Erens, Kloos, Van Looy en Netscher... In 1910 vierden we het vijf-en-twintig jarig bestaan van De Nieuwe Gids en verscheen het Gedenkboek... Datzelfde jaar werd De Nieuwe Gids-prijs ingesteld.. In 1896 reeds, dus ruim tien jaar na de stichting van het tijdschrift, begon de officieele kritiek ons werk te erkennen, want ik verwierf dat jaar den Thieme-prijs...’ Op mijn verzoek keerde Kloos eventjes naar zijn jeugd terug: - ‘Ik werd geboren in 1859, ben eerst op een instituut geweest, maar met mijn elfde jaar ging ik naar de lagere burgerschool; in 1877 deed ik eind-examen van de hoogere burgerschool, nam twee jaar privaatles en ging toen studeeren in de klassieke letteren op de universiteit van Amsterdam... In 1884 slaagde ik voor mijn candidaats-examen... Ik had het land aan de meeste Hollandsche verzen, omdat ik ze zoo koud, zoo vervelend vond; ze spraken heelemaal niet tot mijn gemoed... Al wat maar glad gerijmd en vloeiend gerhythmeerd was viel in den smaak van het publiek, en als dan in die verzen eene ernstige, zij het ook banale, gedachte was ingelascht - vooral wanneer die gedachte een abstract iets, zooals de godsdienst of het vaderland, betrof - dan heette het een prachtig gedicht... Ik bleef koud als een steen voor zulke poëzie... Het allerdiepst-psychische ontbrak er aan... we konden er niets dan verstandswerk in zien, knap van techniek soms... Mijne vrienden en ik vonden, integendeel, dat poëzie moest geven het wezenlijk individueele, psychische leven van den dichter, al wat hij in zich zelf voelde, zag en dacht, maar dit geobjectiveerd... Men heeft ons verweten uitsluitend subjectief te zijn; dat is een dus ongegrond verwijt. Beweerden we niet dat de vorige dichters aan de oppervlakte bleven en in hunne verzen niets meer gaven dan wat ze met de buitenschors van hunne hersens, in hun verstandelijk hoofd, wisten?.. en dat het onze roeping was uit te drukken alleen wat in onszelf leefde, wat ons vervulde, wat ons wezen in beroering bracht en | |
[pagina 133]
| |
ons diepste zijn vertegenwoordigde?... In het bereik van die conceptie vallen ook de objectieve dingen, maar eerst wanneer ze een deel van het eigen wezen van den dichter zijn geworden..
We meenden dat men niet kan dichten wanneer men maar wil, op elk oogenblik van den dag en van de week, maar slechts op zeldzame oogenblikken, wanneer men geïnspireerd is, en wanneer men iets te zeggen heeft... Dát bedoelden we dus eigenlijk wanneer we zeiden dat poëzie individueel moest zijn... en van uit dat princiep hebben wij veel verguisd van wat vóór ons is gepresteerd... na dien tijd zijn we soms wel wat zachter gaan oordeelen over veel dat we toen verkeerd vonden...’ - ‘We weten allen dat de invloed van D.N.G. zeer ver strekkend is geweest, maar duurt die invloed nog voort? Men heeft wel eens beweerd dat de rol van D.N.G. ten einde was...’ - ‘Ja, er werden pogingen aangewend om tegen D.N.G. tekeer te gaan en dikke boeken werden tegen ons geschreven, maar ze zijn allemaal weer vergeten... en D.N.G. staat er, sterker dan ooit... en gaat voort de rol te spelen die hij te spelen heeft... Heel de inhoud en de vorm van de Nederlandsche literatuur, zooals die tegenwoordig is, zijn sterk bepaald door de ideeën van D.N.G....; niet dat de menschen, die schrijven zich allen bewust zijn dat ze onder den invloed van D.N.G. produceeren... - men zal er zelfs aantreffen, die dezen invloed ontkennen - maar wanneer men hun werk leest, merkt men ter dege dat ze onbewust wèl dien invloed hebben ondergaan... Er is haast niemand onder de tegenwoordige letterkundigen, die niet in D.N.G. heeft gedebuteerd, en nu nog, telkens als er een nieuw schrijver zijn roeping ontdekt, is 't aan D.N.G., dat hij eerst van allen denkt, wanneer het geldt zijn werk te publiceeren... Ik wijd heel veel tijd aan de leiding van D.N.G. en waar ik een jong auteur met raad en daad kan bijstaan, laat ik het nooit na... Nu moet u niet vergeten dat alle geweigerde aspirantmedewerkers per se opponent worden... als men hun getal bijeen rekent, maken ze al een heel stroompje tegen D.N.G. uit... Dan komt er ook een deel van de tegenwerking van verblinde socialistische kunstenaars die, uit principe, zich schrap zetten tegen al wat van de door hen gehate en misprezen burgerlijke maatschappij afstamt... Maar eene redelijke oppositie heb ik nooit opgemerkt, noch bij het publiek, noch bij de letterkundigen... integendeel, de sympathie is grooter dan ooit... Of D.N.G. nu nog eene bepaalde richting heeft? Ik geloof dat er geen essentieel onderscheid bestaat tusschen den tegenwoordigen N.G. en den vroegeren. De inhoud kan anders zijn, maar het soort werk is niet veranderd... Ik vind, trouwens, dat er maar ééne goede richting in de literatuur kan aangewezen, nl. de richting die goede kunst oplevert... Men heeft altijd allerlei partijtjes, die nog wat anders van de letterkunde verlangen; die hun partijbelang wenschen te bevorderen enz.... maar tot die school behoort D.N.G. niet... We zijn van het grootst mogelijk eclectisme en bereid alles goed te vinden, als 't maar literair goed is...’ | |
[pagina 134]
| |
- ‘Ik geloof werkelijk dat er veel misverstand rondom de Nieuwe Gids-beweging, door partijdige menschen, is verwekt... Was ooit D.N.G. bijv. anti-katholiek? Men heeft veel gewaagd, in Vlaanderen vooral, van het “protestantsch” karakter van de beweging van '80...’ - ‘Voor wat mezelf betreft, kan ik u gerust zeggen dat ik absoluut buiten alle kerkgenootschap sta en dus nooit heb gewenscht de literatuur met godsdienstige quaesties te vermengen... Maar moet ik oprecht spreken, dan belijd ik meer sympathie voor het katholicisme dan voor het protestantisme... Ik geloof dat de groote hervormers van de XVIe en XVIIe eeuw wijzer zouden hebben gehandeld met te trachten, tegen in de bedorven katholieke kerk van hun tijd, geen aparte kerk te stichten, maar de bestaande van binnen uit te hervormen... Waartegen heeft D.N.G. het sterkst geopponeerd? Eigenlijk tegen de protestantsche poëzie van vóór '80, zooals die gemaakt werd door de Hollandsche predikanten, terwijl hij juist heel hoog wegloopt met katholieke dichters, zooals Gezelle en Jozef Alberdingh Thijm... Toch zou ik niet durven beweren dat onze afkeer voor de eenen en onze sympathie voor de anderen door het feit van hunne godsdienstige convicties werd bepaald. Stelden we Gezelle boven Ten Kate omdat de eerste een katholiek priester en de tweede een protestantsch dominee was? Heelemaal niet... D.N.G. heeft niet méer gevoeld, in beginsel, voor katholieke dan voor protestantsche en niet méer voor protestantsche dan voor katholieke kunst... we hebben ons nooit bekommerd om de vraag tot welke religie onze medewerkers behooren... Er zetelen katholieken in onze redactie - Frans Erens en Van Deyssel - zooals er protestanten en vrijdenkers in zitten, zonder dat er iets gewilds in die samenstelling ligt... Ik tracht alle kunst gelijkmatig te begrijpen: ik vertaalde Thomas à Kempis' Navolging van Christus en ik prees Ruysbroeck, ofschoon mijne persoonlijke philosophie niet met de hunne overeenstemt... Welke philosophen ik volg? Geen bepaalde richting ga ik in... Ik houd heel veel van Kant - ten minste van zijne eerste werken, niet van die uit zijne latere periode, waarin hij het officieel protestantisme weer tracht binnen te halen; maar van zijne vroegste kritische philosophie over het wezen onzer kennis - en bijna evenveel van Schopenhauer... Wanneer je in jezelf kijkt, komt er soms een heele boel uit te voorschijn waar je jezelf geen rekenschap van kunt geven... Ik heb getracht de wereld te begrijpen, zooveel mogelijk, maar daar ben ik niet in geslaagd, zoomin als ooit iemand... We kunnen niet meer dan vermoedens opperen over wat onze oorsprong en onze bestemming is... Ik sta gelijk alle menschen met mijn twijfel en mijn onrust voor het onbegrijpelijke van de mysteriën des levens... Maar een materialist wil ik niet heeten... en ik geloof eer dat de stof eene uiting is van den geest dan de geest eene uiting van de stof... Het eenige zekere dat ik u over mijn eigen evolutie kan mededeelen is dat ik van uit het modern-protestantsche standpunt, omdat dát de openbaring prijs geeft, tot het agnosticisme ben geraakt, maar zonder nog tot nu toe een alles verklarend philosofisch inzicht in de wereld te hebben veroverd...’ - ‘Heeft men ook niet den invloed van de Duitsche en Engelsche poëzie op D.N.G.-beweging overdreven en den Franschen invloed onderschat? Welke zijn uwe eigen groote literaire sympathieën?’ - ‘We hebben zelf onze beweging vergeleken met die welke in 1798 in Engeland onder invloed van Wordsworth tegen de rhetoriek ontstond, en we hebben ook altijd openlijk den invloed van Keats, Shelley en van enkele Duitsche dichters beleden; maar ik bid u nooit aan eenige antipathie van onzen kant voor de Fransche literatuur te gelooven. Herinner u bijv. de geestdriftige opstellen van Lodewijk van Deyssel over Zola, Huysmans, Villiers de l'Isle Adam en de Fransche symbolisten, de warme opstellen van Frans Erens, van Hein Boeken enz.... Indien ik, als jongen reeds, eene meer dan gewone bewondering voor Shelley koesterde - en die geestdrift heeft, met de jaren, niet gedaan dan aangroeien - sluit dat de vereering uit, die ik voor Paul Verlaine, Tristan Corbière, Jules Laforgue koester?... Maar u weet dat ik vooral voor psychische poëzie voel... daarom is Lamartine meer voor mij dan Hugo, de Nerval meer dan de Musset... Het Fransche klassicisme viel nooit zeer in mijn smaak, maar daarentegen houd ik heel veel van Voltaire, Diderot, Chateaubriand... Men behoeft toch niet “en bloc” eene literatuur aan te nemen?... In de Duitsche literatuur bijv. gaat heel mijne voorliefde naar de romantici: benevens Goethe, noem ik von Arnim, Brentano, Novalis, Platen, Hebbel... Vergeet u dan ook niet dat ik in de Klassieke Letteren heb gestudeerd en veel bewondering voel voor zekere dichters uit de oudheid... Ik meen echter dat de Grieksche en Latijnsche literatuur, zooals die in de handboeken wordt onderwezen, een zeer onjuist inzicht in de klassieke poëzie geeft... De daar uitgesproken meeningen komen uit de hoofden van de geleerden, van de philologen, voor wie ik een zeer groot respect heb, maar die niet uit zichzelf kunnen oordeelen over literatuur, al hebben ze zich, met heel hun intellect, in het “vak” ingewerkt... Ik vrees dat velen dezer heeren, die met heel veel lof over de oude dichters | |
[pagina 135]
| |
spreken, heelemaal niets meer zouden te zeggen hebben, indien ze niet wisten wat over die kunst, vóór hen, door anderen was geschreven... De geleerden vinden gewoonlijk maar één enkelen tijd mooi: de eeuw van Pericles bij de Grieken, den tijd van Keizer Augustus bij de Romeinen, en ze verwerpen als minderwaardig al wat niet in die groote perioden is gemaakt... Ik ben nu juist van opinie dat de latere schrijvers dikwijls fijner, subtieler en dus - voor ons modernen, die de heele literatuur achter ons hebben - indrukwekkender zijn dan de klassieke schrijvers; ik denk bijv. aan de Alexandrijnsche dichters, zooals Hermesianax of Callimachos, of aan de latere Latijnen Statius en Claudianus...’ - ‘We zullen dus, in 't vervolg, elk jaar een nieuwen bundel van de Nieuwere Literatuurgeschiedenis ontvangen... maar mogen we ook nieuwe verzen-bundels verwachten?’ - ‘Dat kan ik bezwaarlijk zeggen... Ik ben het tegenovergestelde van een faiseur... Als ik dom genoeg was om het in veel-productie te zoeken, zou ik u met zekerheid “ja!” kunnen antwoorden, want 't kost heelemaal geen moeite om te rijmen... Maar ik houd alleen van het echte en wil geen maakwerk leveren; daarom schrijf ik alleen verzen wanneer ik er vanzelf toe kom... Soms beleef ik eene periode gedurende welke ik vrij veel produceer en dan volgen er jaren waarin ik niets doe...’ Over de literatuur raakt Kloos niet uitgekout. We hebben nog lang gezeten in de groote boekenkamer, met de duizenden bundels, pratende over den combattieven tijd van '80, over het wezen van de schoone geesten van toen en over wat er van hen geworden was - en naast Kloos zaten, in de schemering van den avond, die elken schoonheidsdroom wijdt, zijn vrouw, die onder haar meisjesnaam Jeanne Reyneke van Stuwe is blijven schrijven, de vruchtbare romancière van Bloeiende Oleanders, van De loop der Dingen, van de serie Zijden en Keerzijden, en zijn schoonzuster Jacqueline Reyneke van Stuwe, die reeds zoo menig knap tooneelstuk maakte. Eene heele artisten-familie, die dáár, onder hetzelfde dak, werkt, op velerlei gebied, ten bate van onze schoone Nederlandsche literatuur... En wat ik vooral in Kloos bewonderen mocht, in het lange gesprek dat volgde: zijne warme genegenheid voor alle schoonheid - van wanneer, van waar, van wie ze ook moge komen - en zijn breed eclectisme, zonder vooringenomenheid en zonder haat, zonder afgunst en zonder praal; die liefde van hem draag ik mede als eene krachtige belofte voor zijn toekomstigen intellectueelen oogst. ANDRÉ DE RIDDER. Amsterdam, Augustus 1915. |
|