Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
VerzenMijmeringen van Jules Schürmann. - (Uitgave: ‘In het Boekhuis’ te Hilversum 1914).Het lijkt bijna kinderachtig, in dezen geweldigen maar tevens grootschen tijd, waarin de wereldgeschiedenis opnieuw wordt geschreven en de grootste cultuur-volkeren hun levenskamp strijden, - aandacht te vragen voor de stille mijmeringen van een dichterlijken droomer, die hier of daar vergeten voortleeft en de vreugden en droefheden van zijn hart in verzen uitzingt! Wat beteekent het leed van dit ééne zieltje bij het overweldigende koor van zielekreten, door millioenen van menschen geschreid; hoe hulpeloos-zwak klinkt de zielevreugde van één dichter bij de daverende klatering zooveler millioenen van stemmen na bevochten victorie! Is er nog wel plaats voor individualisme, nu de weedom van den tijd de menschen saâmbracht en sociale gevoelens werden gewekt zelfs dààr, waar zij aanvankelijk het allerminst werden vermoed? Toch blijkt dat individualisme nog te bestaan, en al openbaart het zich, voornamelijk in onze letterkunde, steeds zeldzamer, de nabloeiers der literaire, individualistische periode van '80 lèven. De dichter, over wien ik hier iets zeggen wil, is er één van. In zijne verzen klinkt de stem van den tijd niet door, en de nakomeling zal te vergeefs den harteklop der vervlogen dagen bij dezen dichter pogen te beluisteren. Als éénling, levend in zich zelven, en staande buiten de stroomingen van zijn tijd, mijmert Schürmann over de mooie dingen, die zijn oog ziet en die zijn ziel ontroeren, en onbewust gaat het in hem zingen. Wonder, dat in 't leven is,
Voor mijzelf geheimenis,
Ik, die steeds bespeeld nu word,
Die aan hoogte in diepte stort,
Wonder, 'k weet u mij gemeenzaam,
Zonder u voel ik mij eenzaam,
Maar waarom gij komt en vliedt
Wonder, ach, dat weet ik niet.
Vaak in mijne mijmerij
Waart gij onverwacht in mij,
'k Zong mijn lied naar uw geluid,
Zòò, een jongen op zijn fluit
Blaast in vredige avondstonde
Droom'rig wijsje, zelfgevonden,
En van 't wonder in zijn lied
Fluit hij, maar hij weet het niet.
Dit eerste gedichtje karakteriseert voor mij Schürmann onmiddellijk. Een droomerig wijsje, een vredig liedje fluit hij, en heftige gemoedsaandoeningen zijn hem vreemd. Ik beweer hiermede niet, dat niet menig gedicht in dezen bundel zou zijn de schoone belichaming van een waarachtig, diep gevoel, maar ik bedoel ermede, dat zijne poëzie vóór alles gelijkt op het kalm-verglijdend beekje in het effene dal, in tegenstelling met den wild-bruisenden bergstroom, zich stortend in ongekende diepten. Beiden kunnen schoon zijn, maar elk dezer schoonheden is van eene andere orde. Hoor hem b.v. in zijn gedicht ‘Bretagne’: Ik hoorde 't held're lokgeluid
Van herdersfluit,
Uit rozenriet gesneden,
Waar ik op ruige rotsen stond,
Ik zocht en vond
Een herdersknaap beneden.
Die zat te turen naar de zee,
Die deinde mee
Op 't lokken van zijn liedje,
En 't was of uit het water klonk,
Dat rees en slonk,
Het zuiv're melodietje.
De geiten, die hij hoeden moest,
Op klippen woest,
Zag ik ze sprongen wagen,
Maar 't knaapje zag zijn geitjes niet
Blies maar zijn lied,
Door 't golf-gedein gedragen.
Dit gedichtje is van eene zachte aandoenlijkheid, idyllisch-lief en zuiver als het melodietje uit de herdersfluit. Telkens nu keert dit zacht-mijmerend gevoel in het bundeltje terug en dan hoort men m.i. Schürmann op zijn zuiverst. Daarom moge hier nog één gedicht volgen: Het Dorp. Nu de boomenkruinen kruiven
En de korenaren wuiven
Waar de bries mee speelt,
Staar ik naar de avondlucht en
Zie de loome vogelvluchten
Waar de zon nog geelt.
Rustig is het dorp, en vrede
Draagt het lauwe windje mede
Zwaar van geur belaân,
En ik luister in 't half-duister
Naar het teed're wind-gefluister
In de donk're blaân ...
Langs mijn huisje gaat een herder
Met zijn schapen, die hij verder
Naar de schaapskooi voert,
En ik weet niet waarom 'k even
Weemoed in mijn hart voel beven.
Die mij zacht ontroert ...
't Laatste licht is al verdwenen
Herder en de schapen henen
En ik zit in droom,
| |
[pagina 126]
| |
Starend in den kalmen avond
Aan de koelte en vreê mij lavend
Bij den lindenboom.
In andere verzen, b.v. de sonnetten: Julianus Apostata en Sheherazade, klinkt een breedere toon door, maar hoe kloek-beeldend en persoonlijkgezien deze verzen ook zijn, ze dragen niets bij tot den hoofdtrek van Schürmann's dichterlijke persoonlijkheid. Men bemerkt aan deze en meer dergelijke verzen te veel, dat ze met zekere inspanning gemaakt werden, zoodat het ontegenzeggelijk knappe en verdienstelijke verzen werden, maar het eigene van Schürmann's dichterlijk talent, het spontaanopgewelde van zijn liedjes wordt erin gemist. In zooverre valt ook het fraai-beschrijvende gedicht: ‘De Blinden’ buiten het kader van het geheel, en ik betwijfel, of Schürmann in staat zou zijn, een episch-lyrisch gedicht van eenigszins grooten omvang te schrijven. Voor mij is hij de gevoelige zanger van kleine schoonheden en zeer persoonlijke stemmingen, de in-zich-zelf-gekeerde droomer, die een fijn-wazig web van klanken om zijn dichterlijke mijmeringen spint. Dit moge in het oog van velen weinig zijn, het is tòch eene genade, als men deze gave bezit, want ook het eenvoudige liedje, zuiver gezongen, kan diep treffen en spreekt vaak inniger tot de ziel dan het pompeuze lied van den heldenzanger, die niet zelden meer verbluft dan ontroert.
HENRI H. VAN CALKER.
Hilversum. | |
Romans, novellen enz.‘Eustasia’ een Sprookje, ‘Amor-adoratie’ een Drama, door Johannes Bordewijk Jr. - (Amsterdam, J. Emmering 1915).De bespreking van dit allerzonderlingst gebazel moet kort zijn. Met een waarschuwing kan worden volstaan. Menschen, lees dit niet, koop het in geen geval. De schrijver streefde namelijk blijkbaar iets als de befaamde Julia-geschiedenis na. De lezer bemerkt, dat ik een slag om den arm houd. Wiskundig zeker ben ik niet van mijn zaak. En 't is waar, voor een kleintje ben ik wat nieuwe boeken aangaat niet vervaard. 't Is inderdaad ongelooflijk, wat sommige schrijvende Hollanders doen drukken, wat Hollandsche uitgevers de wereld inzenden. Of het in andere landen beter is...? Beste lezer, op dat punt ben ik wantrouwig... en erger: ik geloof er niets van. Integendeel, 't is mijn innige overtuiging, dat onze litteratuur, ook vergeleken met die in andere landen, in vollen, verheugenden bloei staat. Men zie maar eens de tijdschriften, in andere talen verschijnend, en vergelijke de belletrie daar en in de onze. Nu behoort hier eenig voorbehoud gemaakt: hoe cosmopolitisch ook van aanleg, hoe ervaren in, verzot misschien zelfs op woordkunst van vreemden bodem - wij blijven Hollanders. Zelfs den in 't buitenland wonenden en levenden Hollander, den Hollandschen schrijver, die, de benauwenissen hier ontvlucht, door jarenlang verblijf buiten de grenzen in een nieuwe nationale gemeenschap ingeburgerd raakte, blijft één band aan 't vaderland hechten - zijn taal, onze heerlijke, smijdige, onze klankrijke en kernachtige taal. Ik behoef den naam niet te noemen, die hierbij 't eerst in de gedachten schiet. Op meer dan één auteur is dit trouwens toepasselijk, schoon minder in waarde dan onze italiaansche landgenoot. Die taal, het Hollandsch, nietwaar?, is ons innig vertrouwd. Daarmee zijn we opgegroeid. Daarin hebben we onze eerste, dus ergste verrukkingen beleefd. Ze werd een stuk van ons meest eigen wezen. Daarbuiten kunnen we het leven niet denken. Wordt ze ooit onderdrukt - als een onverlambare veer blijft ze in werking: de druk doet de spanning der genegenheid slechts stijgen. We zijn dus bevooroordeeld. Maar ook de erkenning van de betrekkelijke eenzijdig- of partijdigheid van ons standpunt behoeft onze kritiek niet te schaden. En uit dit oogpunt beschouwd is dit boek een hoon aan wat onze letteren juist in de laatste jaren schoons geboden hebben, wijl het als parodie of mystificatie ergerlijk van gebrek aan geest en stuitend van smakeloosheid is. Is het als caricatuur op een bepaald werk bedoeld ...? Ik weet het waarlijk niet. De naam Bordewijk komt me bekend voor - thuis brengen kan ik hem niet. Moeite wensch ik daaraan in geen geval te besteden. En zeer beslist weet ik, dat deze warhoofderij alle waarde mist. H. VAN LOON. | |
Diversen‘Het Huis Oud en Nieuw’.De architect Ed. Cuypers blijft voortgaan met maandelijks zijn ‘prentenboek gewijd aan Huis-inrichting, Bouw- en Sierkunst’ op onze schrijftafel neêr te leggen. Feitelijk is de hier genoemde ondertitel te bescheiden; immers uitsluitend een ‘prentenboek’ is dit tijdschrift allerminst, al wordt aan het illustratief gedeelte steeds bizonder veel zorg besteed. Niet minder belangrijk dan de illustraties is voorzeker doorgaans de tekst, welke niet enkel het karakter draagt van beknopt ‘bijschrift’, maar ons bijna in ieder nummer uitvoerige en goed geredigeerde artikelen biedt. Zoo is interessant wat H.M. Werner schrijft over ‘Het Kasteel Heeswijk’ en zijn geschiedenis - bij mooie foto's, al zullen velen zich nog liever door een gids als Corn. J. Gimpel ‘Langs den Amstel’ laten voeren, de oude rivier die, met haar te smallen dijk en te vele kronkelingen, voor | |
[pagina 127]
| |
ons hedendaagsch verkeer onvoldoende werd en daarom gemoderniseerd moet worden. Dat zal wel onvermijdelijk zijn! zucht de heer van Gimpel. ‘Maar hoeveel is er vooral bij deze metamorphose, dat ons werkelijk verlies naast bedenkelijke winst toeschijnt!’ En van dat verloren schoon,
Beleg van 's Hertogenbosch 1629.
Uit: Het Huis Oud en Nieuw. naast het schoon dat nog gebleven is, vertelt ons de schrijver aan de hand van een reeks teekeningen en prenten uit het Stedelijk Archief, die onze belangstelling verhoogen. Noemen wij voorts uit de nrs. der laatste maanden een artikel over de Utrechtsche Statenkamer door Mr. S. Muller Fzn. en een over Marken en Marker Volkskunst door G.J. Blees Kzn., in welk laatste stuk wij allerlei aardige gebruiken en karakteristieke trekjes vermeld vinden. Dat de wereldoorlog ook in ‘Het Huis’ is doorgedrongen bewijst een ‘gelegenheidsschetsie’ van H.M. Werner, gewijd aan de zeker wel allerprimitiefste uiting van ‘architectuur’: de soldatentent. De hier afgedrukte illustratie is aan dit artikeltje ontleend en geeft zeker een typisch kijkje op de belegeringswijze in vroeger dagen. H.G. - |
|