Andersen's Sprookjes. Geïllustreerd door Edmund Dulac. - (Gebr. Kluitman, Alkmaar).
Dulac is in Engeland en hier niet minder een van de meest geliefde illustrators. Meestal zijn de boeken met zijn platen duur, zoodat zij niet in ieders bereik liggen. Deze goedkoopere uitgave is thans voor de Dulac-liefhebbers werkelijk een ongekende vreugde. Wel staan er niet zooveel illustraties in als in de oorspronkelijke Engelsche uitgave, maar de mooisten zijn er uit gekozen.
Dulac's werk heeft nu eenmaal een zekere charme; uit een zuiver artistiek oogpunt moge er op zijn arbeid nu wel het een en ander aan te merken zijn, als we zijn plaatjes bekijken gaat er toch steeds een bekoring van uit. Hij staat zeker wat teekening, maar vooral ook wat kleur betreft, verre boven Rackham, die nogal eens in één adem met Dulac wordt genoemd. Zij hebben beiden echter in hun werk een zekere zoetelijkheid en weekheid die onaangenaam aandoet.
Het boekje dat hier voor mij ligt bevat een keuze uit Andersen's sprookjes, op een wel wat schoolmeesterachtigen toon verteld door Jan van der Moer. We zien de kleine zeemeermin met haar blank meisjeslichaam vlug als een slanke visch tusschen de grillige en fantastische zeemonsters zwemmen. De blauwige gloed van het, door het water schijnende, licht omstraalt de heele omgeving. Mooi is alles in deze eigenaardige tint gehouden, en met welk een verbeelding zijn de vreemde gewassen gegeven!
Een prinsesje moest, om te zien of ze een werkelijke prinses was, 's nachts op een bed slapen waar onder stapels dekens en dekbedden een enkele erwt lag. Het teedere meisje zit met een pijnlijken trek op het gezichtje overeind, boven op dezen toren van kleurige dekens en lappen. Bijzonder aardig is de compositie van dit plaatje gevonden, met het bed dat vlak op den voorgrond staat. Er achter hangt in wazige kleuren een gobelin naar omlaag. Van een teer blauw zijn de bedgordijnen en de strook die den hemel van het ledikant omgeeft.
Met de illustratie van ‘De Tuin van het Paradijs’ behoort dit plaatje tot de besten van het boek.
Bij deze laatste zien wij het prinsje op den rug van den oostenwind zitten, een chinees met machtige vleugels, die met groote stappen zich in de lucht voortbeweegt. Onder hen ligt, dicht aan de blauwe zee, een oostersche stad met zijn moskeeën en massieve gebouwen.
In den grijs-groenen schemer blinken als gouden sterretjes de verlichte raampjes in huizen en torens. Er is gang in de figuur van den oosten wind: met kracht, de vuisten gebald, gaat hij voort.
Men heeft getracht dit boek smaakvol uit te geven; er is zorg aan besteed: een randje om de pagina, een versierde beginletter, een cul de lampe boven en onder ieder sprookje. Jammer dat al deze versieringen zoo peuterig en conventioneel zijn. Zij sluiten zich in geen enkel opzicht aan bij den aard van het boek, zij passen niet bij de frissche pittige sprookjes van Andersen. Ook de band, met de drukke, krullerige goudversiering, de onrustige indeeling en het grove plaatje, hoort niet bij de fijne illustraties van Dulac en de teedere sprookjes.
ATY BRUNT.