Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe bruid van DionysosGa naar voetnoot*)DE invloed van de oude Grieken is veel voelbaarder in de Engelsche poëzie, ja in de geheele Engelsche letterkunde, dan in de onze. Daaraan, maar ook aan een zekere geestelijke training, schrijf ik het toe, dat in 't algemeen de Engelsche literatuur, met name ook de poëzie, zooveel beschaafder en zooveel meer gekuischt van vorm is dan de onze. Er is daar een zekere continuïteit, een overlevering. Bij Engelsche schrijvers vinden we zelden of nooit die minachting voor een mooien vorm, dat schrijf maar raak-achtige, dat dom-ruw-opzettelijke, ongeschoold en onbeschaafd ongegeneerde, dat ons herhaaldelijk zoo onaangenaam in onze literatuur aandoet. De verregaand onverantwoordelijke manier, waarop sommige Nederlandsche schrijvers met hun taal leven, hun taal vermodderen en verminken (waarmee ik o.a. het armzalig gesol door de dichters met de sluit-n van de werkwoorden en de meervoudsvormen bedoel) is verbijsterend, bedroevend en ergerlijk. Het is alsof zulke Nederlanders per se de taal van hun land neder willen halen. ‘Scribimus indocti doctique poemata passim’ zegt Horatius ergens: ‘Geleerd of ongeleerd, het schrijft maar poëzie’, waarin echter ‘docti’ beter te vertalen is door ‘beschaafd van geest en gemoed’ en ‘indocti’ door het tegenovergestelde. Iemand zonder de zoo noodzakelijke innerlijke cultuur, die voor een goed deel óók op studie berust, zal het hoogstens, als hij talent heeft, tot wat uitingen brengen, die wel de moeite van het vernemen waard zijn, maar waaraan toch altijd een ick en weet niet wat zal blijven ontbreken. Het is, geloof ik, niet onnoodig en onnuttig dit eens te zeggen in een tijd, die op literair gebied vrij anarchistisch is, en waarin maar al te weinig op het door mij aangeduide wordt gelet. De invloed van de klassieken op de Engelsche literatuur is van de alleroudste tijden tot de jongste van groote beteekenis geweest; men denke, om nu niet verder op te klimmen, aan Shakespeare's Rape of Lucrece, Venus and Adonis enz., | |
[pagina 121]
| |
en van de levenden aan Robert Bridges' Prometheus the Firegiver en Eros and Psyche, aan Stephen Phillips' Marpessa, aan Laurence Binyons Penthesilea. Ook de dichter R.C. Trevelyan, over wiens vroegere drie bundels The Birth of Parsival, Polyphemus en Sisyphus ik eenige jaren geleden in het sinds verdwenen tijdschrift ‘Kunst en Letteren’ schreef, staat sterk onder den invloed van de oude Grieken. Dit wordt opnieuw bewezen door den bundel, die naast me ligt, en getiteld is The Bride of Dionysus, a Music-Drama, and Other Poems. Behalve het groote gedicht, waaraan de bunde zijn titel ontleent, en waarvoor in operavorm de heer D.J. Tovey de muziek schreef, bevat de bundel o.a. nog vertalingen naar enkele Grieken en Romeinen: Alkman, Sophokles, Lucretius, Catullus. De dramatis personae in The Bride of Dionysus zijn de volgende: Minos, koning van Kreta, zijn oudste dochter Ariadne, zijn jongste dochter Phaedra, Theseus, Dionysos, Atheensche gevangenen (zes jonge mannen en zeven jonge vrouwen), Nereïden, Maenaden en Satyrs, waarbij nog enkele Kretenzische herauten, krijgslieden en volgelingen komen. Als het stuk begint, troont Minos op een schip, met Ariadne en Phaedra aan zijn zijde, en omstuwd door een schaar van strijders en volgelingen. Het gezang van de gevangenen op het onzichtbare Atheensche schip wordt van verre vernomen. Ariadne en Phaedra gaan naar de zijde van hun schip en kijken uit over de zee. De meedeeling is misschien niet te onpas, wanneer ik vertel dat de Atheensche gevangenen de schatting zijn die de stad Athene aan Minos moet opbrengen, omdat de Atheners vroeger Minos' zoon, Androgeos, hebben gedood. Die gevangenen zijn bestemd om aan den Minotauros, een in het labyrinth verblijf houdend monster, voorgeworpen te worden. Over den dood van zijn zoon, spreekt Minos aldus: Not by some private hand in obscure strife
He perished, but amidst the assembled citizens.
Ne'er yet contending at their festival
Had hero so divine to Athens come.
Maddened with savage envy they beheld
Their proudest champions by a stranger vanquished.
Whelmed by their wolf-like fury, there in the dust
Stabbed, gashed and marred his fair young limbs sank down,
While with that noble blood forth gushed his life.
City and people justly had I destroyed:
Yet for this tribute hath my mercy spared them.
In den 7den regel zou ik niet ongaarne het woord ‘there’ missen. Het klinkt mij, ook om het voorafgaande ‘their’, storend. Een concessie aan den musicus? Het Atheensche schip nadert langzaam: de gevangenen roepen Theseus' (zoon van den Atheenschen koning AegeusGa naar voetnoot1), die ook meevaart, in de hoop den Minotauros te zullen verslaan) hulp in, die den Kretenzers verbiedt de gevangenen als slaven te boeien en hun herauten neervelt. Theseus schrijdt naar den troon van Minos, en spreekt hem waardig toe, o.a. met de woorden: Captives are we, but not thy slaves.
Doomed are we, but not to shame and outrage.
Chosen by lot for death, that trial only
'Tis just that we endure.
Verder maakt hij zich bekend als een zoon van Poseidon, op wiens hulp en bescherming hij vertrouwt. Minos, die een zoon van Zeus is, bidt zijn goddelijken vader om een bliksemstraal uit den helderen hemel, welk gebed onmiddellijk wordt verhoord. Om Theseus te beproeven, slingert hij een gouden ring in de zee en daagt hem uit met de hulp van Poseidon dien terug te brengen. Onbevreesd springt Theseus overboord, en na oogenblikken van groote spanning komt Theseus uit de zee terug, gekleed in een rijken purperen mantel en bekranst met een gouden krans doorvlochten met donkere rozen. Even vóór Theseus' verschijnen, zong het koor van Atheensche gevangenen dezen klagenden en toch sterken zang: O ye strong-winged foam-wanderers, glad birds of the sea,
A comrade of your roaming would that I too might be!
Would that hence over the dark wave now down I might leap!
Haply so yet, ere I perished, some God, swift to save,
Casting around me in pity a soft feathered form,
From the anguish of this being would release me to share
Mid the white flocks of ocean in a glad life and free,
Now exulting in fierce strife with the dark wings of the storm,
Over blue calms now lazily gliding, or rocked to sleep
By the waves' long slow heaving, without dread, without care.
Dit ballade-achtige verhaal van den ring, dat aan een König von Thule, Taucher of Ring des Polykrates doet denken, is ontleend aan den Griekschen dichter Bakchylides, die in de 5de eeuw v. Chr. leefde. Op de hooge zee wordt Minos bevangen door liefde tot een van de gevangen jonkvrouwen, Eriboia, en hij grijpt haar aan. Theseus treedt als haar beschermer op. Minos smeekt Zeus om een teeken, en een bliksemstraal doorflitst de lucht; Theseus beroemt zich op zijn afstamming van Poseidon, en Minos werpt den ring in zee. Theseus springt onverschrokken in zee, zijn moeder ontvangt hem, en koninklijk versierd duikt hij weer op en wordt door dolfijnen aan boord gedragen. Bij den Engelschen dichter wordt Theseus' terugkeer begeleid door een koor van Nereïden. De dochters van Minos pleiten bij hun vader voor de gevangenen en bovenal voor Theseus. Luide trompetsignalen weerklinken, het schip heeft | |
[pagina 122]
| |
de landingsplaats bereikt, en hiermede eindigt het eerste bedrijf. In den nacht zit Theseus alleen peinzend in een vertrek van Minos' paleis. Op een rustbank neergezeten, gedenkt hij met de volgende woorden de koningsdochters: Together by their father's side they stood,
When first I saw her: yet alone she seemed,
The other but her shadow by her side.
Her eyes met mine and smiled: straightway all else
Faded afar: dim silence drowned my sense
As tranced awhile I gazed. In the whole world
Was nought else then save she and I alone.
The sword fell heavily from my hand; my trance
Was broken: there still before me Minos frowned.
Ariadne en Phaedra komen binnen en bieden Theseus hun vaders vriendschap aan, maar hij weigert die, als zijn tochtgenooten niet worden gespaard. Ariadne gaat heen om de gevangenen, die ontwaakt zijn en weeklagen, te troosten, waarop Theseus aan Phaedra zijn krans geeft. Ariadne komt terug en zegt Theseus vaarwel, evenals Phaedra: de zusters spreken hem moed in. Terwijl Theseus met de gevangenen in gesprek is en hen bezweert op hem te vertrouwen, komt Ariadne binnen om te zeggen dat hij ongewapend in het labyrinth moet geworpen worden, maar dat zij hem langs geheime gangen een zwaard zal brengen. Ariadne trekt zich terug, waarop Theseus uitroept: Her shadow did I deem thee? Oh blind, blind!
Bij maanlicht dalen de gevangenen langzaam langs de treden van het labyrinth naar beneden, door gewapende Kretenzers begeleid. Theseus gaat het laatst naar binnen. Minos ziet het schouwspel zwijgend aan: toortsdragers staan aan weerszijden van hem. De Kretenzers roepen de schim van Androgeos in een plechtig lied aan. Wanneer ze in het labyrinth zijn afgedaald en de poorten er van zijn gesloten, verschijnt Ariadne in het maanlicht met een zwaard en een kluwen, waarvan zij het eene einde aan een rots vastmaakt, om zoo Theseus' gang weer veilig terug te richten door den doolhof. Theseus dringt verder door in het labyrinth. Intusschen vertoeft Phaedra in een grot, die op de zee uitziet, peinzend aan wraak, als Ariadne haar de liefde van Theseus mocht ontstelen. Uit een gang in de rotsen verschijnen nu de Atheneensche gevangenen en Ariadne, en na een wijle wachtens vol angstige spanning, verschijnt Theseus, die den Minotauros heeft verslagen, en nu zijn redster uit dood en verderf, Ariadne, zijn liefde bekent. Ariadne zingt, terwijl nu en dan Theseus invalt, (we moeten bedenken dat we met een muziekdrama te doen hebben): From Love's bowl, O chosen cupbearer,
Pour forth thy wine anew:
For I fain would drink deep, till I become
A wanderer from myself: of self weary
Is now my thirsting soul.
Oh fly, fly, escaped from thy dark cage homeward,
Glad bird, thy wings outspread! aloft, fly homeward now!
From the toils of death and hate by Love delivered.
Lo now the dawn breaketh, the night is over.
Phaedra rent naar voren en werpt zich voor Ariadne en Theseus op de knieën, hen smeekend haar mee te nemen. Onder het wapengekletter van de naderende vervolgers, eindigt het tweede bedrijf. Phaedra staat eenzaam bij maanlicht aan het strand van het eiland Naxos. Zij heeft een tooverstaf in haar hand, en ander toovertoestel, een klein tooverwiel en een drievoet, waarop een vlam danst, staan bij haar. Zij roept de toovergodin Hekate aan om hulp bij het winnen van Theseus' liefde. Ziehier een gedeelte van haar lied: As the wheel turns softly, softly,
So from her arms entwining, where now he lies,
Softly may he turn and softly rise,
Stealthily, lest she be wakened,
Forth from the false bride's bower with trance-rapt mind
Gliding silently, casting no glance behind,
Forth from the dim woodways,
Out into the moon-white haze
Hastening with steps unfaltering
(Swifter, my wheel, now swifter!)
On through the dew-drenched grasses,
Through briars that clutch and tear,
Over stones rough and bare,
Nothing heeding, forgetting all things,
Drawn by one tense thought only,
Overmastering, never altering,
Drawn swifter and yet more swift,
Nearer, more near,
Down the rocks o'er the sand and drift,
Till here,
Here at last he shall stand -
Where the slow waves sullenly, ceaselessly whisper and moan,
While night passes, and I
Heart-sick wait still, still here alone.
Dergelijke toovertooneelen komen ook meermalen in de antieke letterkunde voor: ik noem slechts de tweede idylle van Theokritos (De Tooveressen) en het tweede deel van Vergilius' achtste Ecloga, dat trouwens sterk den invloed van Theokritos heeft ondergaan. Wanneer Phaedra haar tooverlied heeft afgezongen, verschijnt Theseus, als in droom, door een sterke kracht daarheen getrokken. Nereïdengezang wil hem aan zichzelf hergeven, maar Phaedra's macht is grooter. Met de woorden What alien charm hath crept between thy soul
And its true bliss? - Thus, thus with my lips
I break it. Thus my arms around thee cast
Ward it for ever from thee. Now thou art mine.
Come! Linger no more. Thy ship waits ready ...
leidt zij hem weg. Intusschen mengt zich fakkellicht onder den aanbrekenden morgen. Groepen van Maenaden ver- | |
[pagina 123]
| |
schijnen en verdwijnen, wilde kreten slakend. In het flauwe schemerlicht wordt het Atheensche schip zichtbaar, en het gezang van de schepelingen wordt van verre vernomen. Op een rots van een ander gedeelte van het strand van Naxos zit een satyr op zijn Pansfluit te spelen. Verscheidene anderen zitten aan den voet van de rots. Ariadne komt uit de bosschages op den voorgrond te voorschijn breken en roept in haar vertwijfeling om Theseus. Plotseling ziet zij het donkere zeil van het Atheensche schip op eenigen afstand in zee. Zij loopt in de grootste wanhoop langs het strand, maar al haar roepen en klagen is vergeefschGa naar voetnoot1). Onder de Satyrs bevindt zich de god Dionysos, die zich nog niet wil openbaren. Ariadne werpt zich uitgeput, met loshangende haren, geheel ter neer geslagen op den grond. Maar zij rijst weer op, beklimt de rots, en wil zich in zee storten, waarvan zij wordt teruggehouden door de stem van Dionysos, die, haar toesprekend, haar zijn ekstatische goddelijkheid diep doet gevoelen. Langzamerhand verdwijnt Theseus' beeld uit haar gemoed en zij volgt haar nieuwen geleider. Dionysos neemt zijn ware gedaante aan en staat in zijn volle goddelijkheid met Ariadne als Bacchante naast zich; zij houdt een thyrsusstaf in de hand. De Maenaden en Satyrs zien tot hen op in zwijgende en eerbiedige aanbidding. Dionysos spreekt Ariadne toe: O thou pure soul,
Thou chosen shrine of Justice and of Love,
Through mortal suffering winnowed and found true,
Out of the weary wheel of change and woe
Hast thou flown forth; my thyrsus in thy hand,
My fawn-skin on thy shoulders have I set;
Thy brows with vine and ivy have I crowned.
Mortal henceforth no more, the Bride art thou
Of Dionysus, that God whom unknown
So long thy thirsting spirit had desired.
Child of Earth and starry Heaven, my wine
For thee I pour, pressed forth from Life's true Vine.
Het koor van Bacchanten zingt hun toe, en het stuk eindigt met Ariadne's jubelzang: Mine Iacchus, have I found thee,
Thou my true, my heavenly Lethe?
In thy glad life-giving vintage
Have I quenched my soul's long thirst?
O thou serpent world-sustaining
All-enfolding, now I know thee;
Now, oh now thy quickening poison within my new-born heart is burning,
Round my soul now art thou winding;
Now I know thee, dream-foreknown,
Mine Iacchus, O my God!
Whither, Bacchus, wouldst thou guide me
Earth and ocean far above,
Within thy brightness folded, lifted, sheltered by thy love?
Amid revelling stars fire-breathing.
Their rapt dance ever wreathing,
The music of their choirs within my soul,
With thee, O Dionysus, thee the world's life, the world's glory,
With the fulness of thy Godhead made whole!
Zoo gaat in eenvoudige, hier en daar hooger stijgende, maar toch eenvoudige, soms àl te eenvoudige taal, die nu en dan den ‘sermo pedestris’ angstig nadert, het Ariadne-drama voorbij. Een nieuw element, door den Engelschen dichter in de mythe gebracht, is de liefde van Phaedra tot Theseus. Door haar tooverijen bevangen, verlaat Theseus Ariadne, en hij staat zoodoende niet bloot aan het verwijt van ontrouw en ondank. Het zou, dunkt me, de moeite waard zijn dit werk ook eens als muziekdrama te hooren: voor dionysische verklankingen geeft de derde acte ruimschoots gelegenheid. Van de enkele gedichten en vertalingen die den bundel besluiten, bevalt mij bovenal de vertaling van Catullus' Attys, waarvan de gang en de hartstocht m.i. uitstekend zijn weergegeven.
EDWARD B. KOSTER. |
|