was hij man uit het volk: in Amsterdam woonde hij eerst in de Goudsbloemstraat, later op de Rozengracht, ‘voorbij de 2e Dwarsstraat van de Baangracht af, tusschen de Gerechtigheid en den Slager, in een optrapsche stoep, daar zijn naam op de deurpost stond’.
Om ons eerst tot den Mercuur te bepalen, - de berijming van de meest uiteenloopende stoffen scheen Jan al heel gemakkelijk te vallen. Trouwens, op verschillende plaatsen hooren we dan ook, dat dit zijn eenige bron van inkomsten was, dat dus Jan van Gijzen dichter was om den broode ... Hij had daardoor een zeer uitgebreide vermaardheid: eens maakte hij een reis door Holland, voor zijn plezier, en overal, waar hij kwam, in Alkmaar, Rotterdam, Schiedam, werd hij gastvrij ontvangen. Niet zelden ook werd hem wijn, koffie, thee, chocolade thuis gestuurd.
Door zulke reizen vulde hij z'n vertelstof aan. We krijgen allerhand ‘malle gevallen’ uit het dagelijksch leven te hooren. Daar was in Delft de man, die naar een begrafenis was getogen, en zoolang uitbleef, dat zijn dochter hem ging zoeken. Ze vond hem, liep met hem naar huis, het kerkhof over en hij... valt in een pas gedolven graf. 't Begrafenismaal was rijk geweest, hij... valt in 't graf in slaap en 't kind aan 't kermen. Toen men haar naar de reden vroeg, was 't:
Ay my! myn vaderlief die ligt daar in dat Graf.
Natuurlijk toonde elk medelijden met het ‘vaderlooze’ kind, tot dit het misverstand ophelderde:
Ag! zey het zoete schaap, gy hebt myn niet verstaan,
Myn Vader legt daar met zyn lange mantel aan ...
De omstanders trokken den man uit het graf, en geen blijer dan de dochter;
Ja, mooglyk blijder als zijn Vrouw zelfs was toen hij
Is thuys gekomen; nu, dewyl ik daar niet by
Geweest ben, is het best myn Mond daar van te houden,
Ik moey myn selven nooyt met dingen van Getrouden.
't Laatste was over 't algemeen waar; namen noemde de kroniekschrijver niet, al zal in de beperkte samenleving van zijn tijd wel dikwijls iemand het slachtoffer van zijn spotlust geweest zijn. Zooals die barbiersknecht uit de Kalverstraat, die, verliefd op de dochter van zijn meester en door den vader wreedelijk uit de zaak gejaagd, 's avonds op de luifel klom, ‘voor de glaazen, daar zijn beminde lag en sliep’. Romeo werd ontdekt, de barbier liet de ratelwacht halen, de verliefde jongeling slaat op de vlucht over de luifels heen, tot hij, eenige huizen verder, met beide beenen door een ruit zakte. Door de ratelwacht gepakt, werd hij opgesloten. 't Speet den barbier alleen: ‘Dat hy met Hagel en met kruyt Hem niet heeft in zijn gat geschooten’ ...
Een enkele maal is Jan in zijn wiek geschoten en tapt ook hij uit andere vaatjes. Zoo had hij meegedeeld, dat Keizer Jozef van Oostenrijk 600 wilde zwijnen had buitgemaakt in één jacht. Dit deed hem aan zijn geboortestad denken; de Haarlemmers werden van ouds voor ‘Speketers’ gescholden:
Ik door geboorterecht de Haarlemmers genegen
Heb toen gewenst dat elk van hun tot Weenen sat,
Opdat hy eenmaal spek tot syn genoegen had.
Dit bezorgde hem een stroom van kwade brieven.
't Ergst was, dat de meesten ongefrankeerd bleken, waarom hij waarschuwde, dat ze geweigerd zouden worden. Maar toen schreven de gebelgde Haarlemmers aan den drukker, eerst Pieter de Vries, in de korte Hoofdsteeg, bij de Hoenderbrug, later Jacobus van Egmond, den bekenden volksdrukker op de Reguliers Breestraat.
'n Enkele maal leverde Jan van Gijzen formeel slag, gelijk in de groote wereld der geletterden Nil Volentibus en Hoogstraten e.a. 't niet beter konden. Zoo klaagt hij den drukker Hendrik Monnem uit de Palmstraat aan:
'k Stont gisteren aan de Beurs, daar hoorde en zag ik zaaken,
Van Jaapje, 'n looper, een der slimste van de Stadt,
Die riep in 't openbaar, dat gy en hy zou maaken,
Zat ik in 't Dolhuys niet, dat ik er welhaast zat ...
En Jaapje verkocht daarbij een pamflet tegen J.v.G., gemaakt door Jan Verley.