Een Nederlandsche Faust-studie
UIT Duitschland, het land der Faust-uitleggingen, waaromtrent Goethe de verzuchting slaakte, dat de schrijvers ervan meer uit zijn werk wisten te halen dan hij zelf er bij zijn beste weten had ingelegd, kon ook deze studie wezen, die Dr. J.D. Bierens de Haan publiceerde in de Handboekjes der Wereldbibliotheek. Ik tenminste heb hier het ‘mechaniek’ van Faust op onmiskenbaar Duitsche wijze blootgelegd gezien en mij er over verwonderd of Faust alleen nog maar als philosophie den empirischen beschouwingslust der tegenwoordige ‘gestudeerde’ menschheid zou vermogen te prikkelen?
Deze Nederlandsche Faust-studie van Dr. Bierens de Haan is, ronduit gezegd, heel knap. Men moet alle respect hebben voor de stelselmatigheid, waarmede hij het ‘proces’ kundig, philosophisch kundig, vervolgt en uitlegt. Door de gedeelten: de klacht van Faust, Faust en Mefistofeles (de ‘strevende’ mensch gaat altijd van zijn Widersacher vergezeld!), Faust in de wildernis, de weg van Faust en Faust's voleindiging heen, zien wij den mensch ‘zijn begrensdheid overschrijden’, totdat ‘in den nieuwen dag der goddelijke tegenwoordigheid de drang naar het absolute bevredigd is’. Dat de schrijver ongetwijfeld den philosophischen kant van het geval den belangrijksten vindt, blijkt ook nog daaruit, dat hij in zijn inleiding het ‘fantastisch eigenaardige van het Faustgedicht’ beoordeeld als ‘dichterlijke verbeeldingswijze’. Hij wil philosopheeren over ‘het menschelijke in den mensch’. Maar waarom kan hij dan aangaande bv. Gretchen niet verder komen dan tot het stellen van de vraag: is zij niet het toonbeeld der lieve onschuld, van het aardsche geluk? Dat Faust juist aan Gretchen ten onder moet gaan om ‘gered’ te kunnen worden, waar wordt van dit inzicht iets getuigd? Gretchen is waarlijk geen ‘episode in de wildernis’, zooals Dr. B. de Haan in zijn vooropgezetten wil om het een uit het ander te verklaren aanneemt, ja, moet aannemen, daar het hoort te passen in zijn stelselmatige beschouwing. En aanvaardt hij bv. een liedje als dat Gretchen zingt in de kerkerscène (Faust I) en dat eindigt met deze schoone opstandingsverkondiging:
‘Da ward ich ein schönes Waldvögelein;
Fliege fort, fliege fort!’
ook maar enkel als ‘dichterlijke scène-vulling’? Trouwens, ‘het geval Gretchen’ is doorloopend met groote woorden afgedaan, en wellicht zien die commentatoren in haar toch niets anders dan een lief Duitsch meisje met blonde vlechten en een smachtenden boezem. En in zekeren zin verheugt het mij dat ook onder de tot op het geraamte doordringende vlijmmessen der psychologie dit mysterie onaanroerbaar mysterie blijft. Uit dit kind kan waarlijk nòg het Mater Gloriosa zijn uitgangspunt nemen.
Maar de tegenwoordige wijsheid ziet alleen problemen.
Bovendien beleven wij den tijd der anti-Duitsche dwaasheden, waarin de verleiding van Gretchen boozen tongen aanleiding geeft om nu reeds Faust als het type van den Duitschen bruut te kenschetsen; en Faust - als bron van alle ellende, kunnen wij heden zelfs ook in een Fransch tijdschrift (Louis Bertrand in de Revue des deux mondes) vermeld vinden, een malligheid, die waarlijk nog als ernst wordt opgenomen!
Nu moet mij nog één ding van het hart:
Het stond Dr. Bierens de Haan natuurlijk vrij een philosophische verhandeling naar zijn inzichten over Faust te schrijven. Maar... was deze studie wel aangewezen om te verschijnen in de Handboekjes-serie (der Wereldbibliotheek), welker doel door den naam reeds genoegzaam bepaald wordt? Ik meen dat noch de gespecialiseerd philosophische behandeling van het Faust-gedicht, noch de veel te ingewikkelde betoogtrant dit boekje geschikt maken om in veler handen gewenscht te worden. Waarom liet de schrijver zich hier niet wederom kennen als degene, die hij in zijn prachtige en rijke Idee-studies heeft bewezen te kunnen zijn: de denker, die zijn ‘problemen’ met het oog van een dichter kan aanzien en beeldend beschrijven? Zoo had deze Fauststudie, behalve voor de Handboekjes, ook voor de Nederlandsche letterkunde een aanwinst kunnen wezen.
CONSTANT VAN WESSEM.