Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Van Eeden's autobiographieGa naar voetnoot1)OP een wel zeer bijzondere wijze gewordt ons de levensbeschrijving van den veelzijdigen werker, die de waarheid van zijn eigen woord: ‘Nooit
Was 't menschenras zoo ongeneigd, een schijn,
hoe lief en vol bekooring ook, te dulden’
althans voorzoover het zijn ervaringen op Nederlandschen bodem betreft, tot bitter-wordens toe moest ondervinden. Is in deze laatste omstandigheid wellicht de oorzaak gelegen, dat wij eerst langs een zoo curieuzen omweg tot de kennisneming van ‘zijn gedachten en daden’ kunnen geraken? Hoe dit zij, in een Hollandsche uitgave zouden vele bijzonderheden met betrekking tot nog-levenden kieschheidshalve gevoeglijk verzwegen kunnen worden, zonder dat het werk aan belangrijkheid verliezen zou. Want bij de lezing dezer niet feillooze Duitsche vertaling uit het Engelsch drong zich herhaaldelijk de gedachte op: dit behoorde medegedeeld te worden door ieder ander dan van Eeden zelf. Ongetwijfeld heeft van Eeden sedert jaren een verre van milde, menigmaal onbillijke kritiek te verduren gehad. Te meer valt het te respecteeren, dat hij - ook blijkens het tweede deel van dit werk, waarin een gedeeltelijk reeds ten uitvoer gelegd plan voor een ‘amerikanische Genossenschaftscompanie’ ontwikkeld wordt - onder deze miskenning zijner zuiverste intenties, zijn doelbewust idealisme ongeschonden heeft weten te bewaren; betreurd moet echter, dat hij zich in oogenblikken van weliswaar begrijpelijke gekrenktheid, tot zelfverweer vervoeren liet, waaruit zijn tegenstanders te scherper wapenen smeedden - te meer betreurd, omdat het hem geenszins aan oprechte waardeering ontbroken heeft. Schreef niet Is. Querido in zijn fel-raken stijl: ‘Frederik van Eeden is een slachtoffer, reeds jaren en dagen, van allerlei critisch gespuis. Al zijn woorden en fijnste bedoelingen worden valsch verdraaid door gekukkel en gekakel van drieste afmakers en dichterziel-schenners. Uit het gedruisch en geraas hoort ge éen immer doordreunenden grondtoon: Van Eeden mòet hangen... Wat zou 't er met Frederik van Eeden raar uitzien, als hij werd overgelaten aan het grootste deel zijner landgenooten-critici, die hem sarren, kwellen, omversmakken, of een enkelen keer eens, gluiperig kleinhoudend prijzen, om hem daarna weer schalksch-goeiïg te verkruimen tot 'n zuur papje leeg en voos meenings-menschje’. Intusschen, van Eeden heeft zich weten te handhaven, en de latere historieschrijver zal te gewagen hebben van een auteur, wien in den vreemde de waardeering ten deel viel, welke het vaderland hem, vrij algemeen, ten onrechte onthield. Een verblijdend feit is, dat vooral onder de jongere generatie van onzen tijd velen gevonden worden, die naast zijn' literairen, ook zijn socialen arbeid warme bewondering toedragen. Ook hij, die het onomwonden uitgesproken oordeel van den sociaal-democraat Pernerstorfer onderschrijft, die, hoewel erkennend, dat van Eeden een der edelste verschijningen van den tegenwoordigen tijd is, door den adel van zijn wezen, zijn liefde voor de menschheid en zijn afkeer van de holheid en de onwaarheid van het moderne leven gekomen tot het socialisme - niettemin overtuigd blijkt, dat den utopist van Eeden inzicht in de ontwikkelingsnoodzakelijkheden ontbreekt, daar datgene wat het | |
[pagina 114]
| |
moderne socialisme als organisatorisch hulpmiddel gebruikt juist de geheele inhoud van zijn hervormingen is; - ook hij, die instemt met Oppenheimer, dat iedere poging op communistischen grondslag ontwijfelbaar zeker tot mislukking gedoemd is; dat hij, die den prikkel van het eigenbelang en der persoonlijke verantwoordelijkheid aan welk maatschappelijk bedrijf ook, ontneemt; die het loon niet gestreng naar den geleverden arbeid indeelt, de veer uit het uurwerk neemt en zich niet verwonderen moet, als het niet gaan wil... behoorde te erkennen, en eerst recht na onpartijdige lezing van dit boek, dat niets van Eeden te veel is geweest, om zijn veel-gelaakte woorden in ontzagafdwingende daden om te zetten.
Dicht voor de poorten van Haarlem bezat van Eeden's vader een bloembollenkweekerij. Hier bracht hij zijn kinderjaren door: ‘de eindelooze, rechthoekige bloembedden met hun bonte, geurende bloemen, de lange, luchtige schuren, waar de bloembollen, die er lagen te drogen, hun eigenaardigen, scherpen geur verspreidden, de oranjerieën, de boomgaard - het was een kleine wereld vol belangwekkende dingen en wonderen... Daar, aan den oever der “rivier” dronken wij thee, plukten frambozen en genoten ons leven - ik herinner mij niet precies meer hoe, maar alles was bijzonder vreedzaam en klein-burgerlijk... Mijn vader nam mij mede op zijn botanische uitstapjes in de omgeving van Haarlem; in de bosschen en parken van privé-landgoederen en vooral in de ongerepte duinen tusschen de stad en de zee beleefden wij onze droomen over de ongeschonden natuur... Daar en in dien tijd begon ik, evenals hij, meer van de natuur dan van de menschen te houden... Ik deed mijn vader voortdurend vragen, en hij antwoordde mij geduldig, zoo goed hij vermocht. Vooral herinner ik mij zijn nauw merkbaren glimlach, dien hij dadelijk bedwong, toen ik, een vierjarige knaap, hand in hand naast hem liep en ons gesprek begon met de woorden: “Vader, nu zullen we weer over de natuur en de menschen praten...” Ik vond de menschen ruw, alledaagsch, vrijpostig en opvallend leelijk. Er lag geen eigendunk en geen zelfoverschatting in dit gevoel; ik hield mijzelf niet voor een uitzondering en was mij volstrekt niet bewust, beter dan zij te zijn. Maar mijn gevoelens werden door de menschen van mijn eigen geslacht telkens weer gekwetst en ik kon niet anders. ... Toen ik ouder werd, weken mijn meeningen van die van mijn vader af, wegens de luchthartige, schertsende manier, waarop hij over een zoo ernstige zaak als het leven sprak... Wanneer men mij vroeg, welk beroep ik kiezen wilde, antwoordde ik: “dichter en schilder”... Gedurende mijn veertiende levensjaar kon ik, tengevolge van een pijnlijke oogziekte, die mij noodzaakte in een donkere kamer te verblijven, lezen noch schrijven. Ik bracht dat jaar heel geduldig door, van de wereld afgezonderd, terwijl ik mijn moeder verzen dicteerde en droomde. ... Toen ik zestien jaar oud was, toen mijn lichamelijke oogen genezen waren en de oogen mijner ziel begonnen open te gaan, betrad ik het strijdperk, besloten, voor een “gelukkige menschheid” te strijden... In plaats van dichter besloot ik dokter te worden. Het scheen mij toe, dat de menschen meer behoefte aan dokters dan aan schilders en dichters hadden. Het was een dwaling, gelijk ik na langdurige en moeitevolle ervaring heb ingezien, maar deze dwaling schijnt nog tamelijk algemeen. Zonder twijfel is er met het menschdom iets niet in orde, maar de dokters willen dat nooit beter maken, althans de gewone dokters niet, zooals zij nu zijn ... In (mijn) studententijd schreef ik verscheidene tooneelstukken, die met succes werden opgevoerd. Toch dacht ik er toen nimmer over, het schrijven tot mijn métier te maken. Multatuli, die toen een man van bijna zestig jaar was en aan wien ik mijn werk ter beoordeeling toezond, raadde mij, mijn tijd beter te besteden dan met verzen te maken en verhalen te bedenken, hoe Hans op Grietje verliefd werd en hoe ze elkaar krijgen. “Studeert u liever een nuttige wetenschap”, zeide hij. En dat probeerde ik, toen ik mij als dokter in een dorp bij Amsterdam vestigde - maar nooit heb ik opgehouden er belang in te stellen, hoe Hans zijn Grietje kreeg en mijn vrije uren sleet ik al verzen makende en met het bedenken van onmogelijke geschiedenissen...’
Op deze beminnelijk eenvoudige wijze verhaalt van Eeden ons van zijn jeugd en het begin van zijn letterkundige loopbaan. In het korte woord, aan dit eerste hoofdstuk voorafgaande, verontschuldigt hij zich over het auto-biographisch karakter van zijn boek. Met lichten tegenzin vertelt hij ons persoonlijke bijzonderheden, ‘omdat deze tot vergankelijkheid zijn voorbestemd - waarde heeft slechts haar algemeene beteekenis’. Men zal moeten toegeven, dat deze persoonlijke bijzonderheden in onopgesmukten vorm gegeven worden en op menig feit een verrassend licht werpen. Meer dan vermakelijk eenerzijds - om een voorbeeld te noemen - ten anderen echter ontstellend en bedroevend voor den argeloozen buitenstaander, is het verhaal van het Lieven Nyland-experiment. In den tijd namelijk, toen van Eeden in de redactie van een alom bekend maandschrift zitting had, bemerkte hij, dat in den intiemen kring zijner mede-leden de sympathie voor zijn persoon met het stijgen van zijn populariteit allengskens begon te verminderen, ja, zelfs in een min of meer vijandige gezindheid overging. Daar hij een aanval verwachtte, nam hij het besluit, hun voor te zijn. Over zijn eigen werk schreef hij een volkomen ernstig gemeend critisch artikel en deed dit de redactie door middel van een dame, die mede in 't complot was, toekomen. Begrijpelijkerwijze was de eerstvolgende redactioneele vergadering voor van Eeden een bron van vermaak: ‘Nog al onbeschaamd’, zei de een, ‘ons dat te sturen’. ‘Niet eens zoo slecht, wat den stijl betreft’, zei een ander, met een blik op mij, of ik mij door deze betrekkelijke lofspraak over mijn vermoedelijken vijand gekwetst voelde. ‘Ooit van den man gehoord?’ vroeg X. Maar niemand wist iets van hem. ‘Natuurlijk zullen we 't niet aanvaarden’ ging hij voort. ‘Waarom niet?’ waagde ik op te merken. ‘Je wilt toch niet zeggen, dat je het goed zoudt vinden, wanneer we dit artikel wilden opnemen?’ zeide X, uiterst verwonderd. ‘Zeer zeker ben ik ervóor. Het is een uitstekend stuk werk’. ‘Dat is prachtig! Dat is werkelijk prachtig’, riepen allen. Het artikel werd tot algemeene bevrediging aangenomen. Toen het tijdschriftnummer, met het artikel op een in 't oog vallende plaats, verscheen, had ik in mijn eentje een heel genoeglijken tijd. Niemand, behalve mijn medeschuldige in Den Haag, niet eens mijn eigen familie, kende het geheim. Ieder verwachtte, dat ik door een zoo hevigen aanval in mijn eigen tijdschrift heel bedrukt en terneergeslagen zou zijn. ‘Wat draag je het goed’, zeide men tot mij, ‘maar het is een verbazende schande voor uw redactie, dat ze het ding liet drukken; het is gemeen en verraderlijk’. ‘Maar ik heb zelf mijn toestemming ervoor gegeven’. ‘Natuurlijk, gij zoudt er u niet tegen verzetten, maar de anderen hadden het moeten weigeren. Het is een ware schande’. Dan vroeg van Eeden aan ieder, dien hij ontmoette, tot zijn patienten in de kliniek toe, of ze het artikel gelezen hadden en hoe ze erover dachten - en onder die velen vond hij slechts éene, wier oordeel oprecht en juist was. ‘Het was een jong meisje... zij alleen verraste en verblijdde mij met eenvoudig te zeggen: “U moet me mijn openhartigheid niet kwalijk nemen, dokter, maar ik vind het artikel héel goed. De man meent het goed en in uw | |
[pagina 115]
| |
plaats zou ik hem dankbaar zijn. En ik vind het artikel uitstekend geschreven. Het is een schitterende critiek, en ik kan mij best voorstellen, dat u die niet geweigerd hebt”. Ik schudde haar stevig de hand en zeide: “dat is de beste lof, dien ik ooit in mijn leven ontvangen heb”. Daarop vertelde ik haar, dat ik de schrijver was...’
Het verder verloop dezer tragisch-vermakelijke historie blijve hier beter verzwegen; den belangstellenden lezer zal het verbijsterend openbaren, hoe onverkwikkelijk het in onze toonaangevende letterkundige kringen kan toegaan. Men weet, dat van Eeden later uit de redactie van het straks aangeduide maandschrift getreden is, óók, dat hij tot op dezen dag de algemeene, zij het niet immer welwillende, opmerkzaamheid is blijven trekken. Niet immer welwillend: vooral van christelijke zijde is hem weinig waardeering geworden. Men schijnt met een figuur als van Eeden eigenlijk geen weg te weten: positief christelijk? Neen. Anti-christelijk? Evenmin. Spiritist? Theosoof? Wat wel en wat niet? Zie, daar wringt het: omdat van Eeden zich niet rubriceeren laat, nu eens fel tekeer ging tegen de uiterlijkheid van het huidig christendom, dan weer, in woord en geschrift, van een vastgeworteld Godsvertrouwen getuigde - wist men eerst niet, wat met hem aan te vangen, wachtte wantrouwend af en heeft hem ten slotte, toen hij elke scherp-omlijnde confessie bleek te schuwen, onverbiddelijk in den ban gedaan. Ja, men ontziet zich niet, de christelijke jeugd voor dezen gevaarlijken mensch openlijk te waarschuwen. Omdat men van Eeden niet ziet als den rusteloozen zoeker, die met pijnlijk scherpen blik speurt en speurt, wikt en weegt en maar al te vaak - te licht bevindt. En vraag niet, met hoe weinig voorkomendheid, of beter: betamelijke zachtmoedigheid, men dezen merkwaardigen tijdgenoot tegemoet getreden komt. Toen hij kortelings zijn fijnzinnig ‘Paul's ontwaken’ deed verschijnen, wist de toch waarlijk niet enghartige Terugblikschrijver van wijlen ‘Ons Tijdschrift’ deze uiting van vergeestelijkte vadersmart niet anders te noemen dan ‘troostelooze levenswijsheid’ en de eenige ‘levenswijze troost’ dien hij den zwaarbeproefden vader te bieden weet, bestaat in het citeeren van den psalmregel: ‘Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen’.
Kan het harder, piëteitloozer? Om er nu maar over te zwijgen, dat van Eeden's leven allerminst uitwijst, dat hij God verlaten heeft, noch dat hij de smart vreest, terwijl bovendien ‘Paul's ontwaken’ den ontvankelijken lezer leert, tot welk een innerlijken zegen het sterven van zijn kind van Eeden werd.
Zou het niet christelijker zijn, den onvermoeiden zoeker van Eeden - wiens laatste tooneelspel den veelzeggenden ondertitel ‘treurspel der onzeekerheid’ voert - die rust toe te wenschen, welke ook voor het meest ontroerde menschenhart te vinden is bij Hem, Die gezegd heeft: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’?
April 1915. H. PETERMEIJER. |
|