Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriftenLa Revue de Hollande.Een nieuw maandschrift in oorlogstijd! Dit feit is al merkwaardig op zich zelf. Maar nòg merkwaardiger is 't, dat we hier met een maandschrift te doen hebben verschenen bij een Hollandschen uitgever (A.W. Sijthoff te Leiden), geschreven in de Fransche taal en bestemd om Franschen meer bekend te maken met de Nederlandsche literatuur en, omgekeerd, voor de Fransche letteren in Nederland de belangstelling te verhoogen. Politici, die overal staatkundige intriges ruiken, zullen achter deze onderneming wis terstond het een of ander listig gesponnen web van internationale politiek vermoeden; uitgevers en boekhandelaars zullen met de hand aan 't hart zich afvragen hoe toch wel in dezen tijd, waarin alle internationaal verkeer gestremd is of althans zeer wordt bemoeilijkt, zulk een nieuw tijdschrift voldoende geëxploiteerd zal kunnen worden; menschen bij wie de oorlogszuinigheidbevliegingen van Augustus 1914 nog niet geheel vervlogen zijn, zullen wellicht verklaren niet te begrijpen wie er in deze dure tijden f 12.50 zal betalen voor zulk een orgaan, voor een goed deel gevuld met zoo iets onnuttigs als kunst, literatuur! Maar intusschen is het een feit, dàt het maandschrift er is, althans de eerste aflevering, in een kloek formaat, gedrukt met mooie, groote letter op voortreffelijk papier, en niet minder dan 148 pagina's van omvang. In haar woord vooraf zegt de redactie (bestaande uit de h.h. G.S. de Solpray, Georges Gaillard en Louis Piérard; hoe zonderling, dat ze alleen uit Franschen bestaat!) o.a. dat de Revue de Hollande niet zal zijn ‘une feuille de propagande, moins encore de polémique’. En indien het orgaan toch voeling zal houden met de gebeurtenissen van den dag, dan is dat omdat die gebeurtenissen ‘inquiètent et occupent toutes les intelligences’. Uit die overweging werd dan ook plaats ingeruimd aan het historisch overzicht dat Henri Malo geeft van de verschillende verdedigingen van de Yser door de eeuwen heen; het In Memoriam van G.S. de Solpray den gesneuvelden dichters gewijd, wier namen bijkans twee bladzijden vullen, een zwarte lijst; - in dit verband verdienen voorts aandacht de gedichten van Fernand de Solpray onder den titel ‘Les heures d'exil’, aanvangende met deze belijdenis: Nous sommes loin de toi, France, mais nous t'aimons ...
het artikel van louis Piérard: ‘D'une Belgique à l'autre’ en eenige bladzijden van Emile Verhaeren over ‘Le passé des Flandres’. En wat nu de speciaal Nederlandsche uitingen in dit nr. betreft, zoo deed de redactie zeker een gelukkige keus met aan Dirk Coster de samenstelling op te dragen van een algemeen oriënteerend artikel over de ‘littérature Neerlandaise’. En wiens prozawerk zou eerder voor een vertaling in aanmerking komen dan Arthur van Schendel's ‘Een Zwerver verliefd’? L. Piérard geeft hier de eerste hoofdstukken onder den titel ‘Le Vagabond amoureux’. Werk waarmede onze letterkunde in 't buitenland zeker niet gecompromitteerd wordt! Wij besluiten deze aankondiging met de herinneringen te noemen die Ph. Zilcken mededeelt uit zijn persoonlijken omgang met Edmond de Goncourt. Een sprekend, nog onuitgegeven portret van den genialen schepper van ‘Manette Salomon’ is er aan toegevoegd. | |
De GidsJohan de Meester begint een uitvoerige novelle, ‘Carmen’, die hij als een vertelling van weemoed, over geluk, karakteriseert. Er komt een wat schrille meisjesfiguur in voor ‘koket en weinig zedig, maar tevens artieste’, wier psychologische ontwikkeling interessant belooft te worden. Hélène Swarth zingt over Liefde; William Davids gaat den oorsprong van de Don-Juan-legende na; M.H.v. Campen vervolgt zijn hoogst waardeerende studie over Augusta de Wit. Hij eindigt evenwel met zijn meening uit te spreken dat: ... zet haar geestelijke ontwikkelingsgang zich door in de lijn, waarin zij zich nu beweegt, het prozagedicht met de subjectieve lyriek, met den mensch louter als symbool van één menschelijke neiging of kracht, sterk naar voren zal treden; dàt zekere mystieke inzicht, indien het blijft groeien, zal langzamerhand haar lust en drang tot naturalistisch of realistisch werk al meer en meer doen verflauwen. Carel Scharten beoordeelt Streuvels' Oorlogsdagboek, dat hij langzamerhand beter is gaan waardeeren; Dr. Jan Veth schrijft over Rembrandt en Amsterdam naar aanleiding van het juist verschenen boek van Frits Lugt, waaruit eenige illustraties zijn bijgevoegd. Frans Erens heeft indertijd in Parijs Victor Hugo mogen ontmoeten en deelt een woord van den grijsaard meê dat in verband met de huidige omstandigheden zeker merkwaardig is. - ‘Les états de l'Europe seront unis comme les Etats Unis de l'Amérique... Vous verrez cela... Moi, je verrai cela d'une autre région... Cela sera’. Het belangrijkste artikel in deze aflevering schijnt mij dat van Mr. F.E. Posthumus Meyjes over de ‘Leidsche’ vertaling van het Nieuwe Testament. Ik zelf heb in dit maandschrift indertijd reeds terloops opgemerkt, dat, bij vluchtig inzien, mij in die Leidsche vertaling te vaak gebruik leek gemaakt van de platte moderne omgangstaal; Mr. Posthumus Meyjes is voor mij met zijn artikel dien indruk maar al te zeer komen bevestigen. Zie, ik heb alle respect voor de geleerdheid, den leeftijd en de werkkracht van Prof. Oort; maar dat kan niet beletten dat ik bijna tranen heb geschreid van woede en ergernis over de heiligschennis welke de Leidsche hoogleeraar zich onderstaan heeft te plegen aan de taalschoonheid van de Statenvertaling en daarmede tevens aan den wezenlijken inhoud door deze vertolkt. Want het is volkomen waar wat Mr. P.M. doet uitkomen: dat ook hier vorm en inhoud niet twéé, maar één zijn; dat wie den vorm schendt iets méér schendt dan den vorm alléén. Wie zegt: ‘Ik heb u lief’ zegt iets anders dan wie zegt: ‘Ik bemin u’. Dit heeft Prof. Oort te weinig begrepen, en men moet wel tot de conclusie komen dat ons volk in 't algemeen een bedroefd beetje taalgevoel heeft als men nagaat hoe een groot lichaam als de Ned. Protestantenbond met voor een goed deel ontwikkelde leden (vele predikanten etc.) f 10.000 heeft kunnen voteeren om daarmee de verspreiding van deze Leidsche vertaling te bevorderen. Wij willen niet onbillijk zijn en graag aannemen, dat in die vertaling vele onduidelijkheden en onnauwkeurigheden der oude overzetting zijn hersteld. Als men echter ziet wat er van het Hoogepriesterlijk gebed, van het prachtig hoofdstuk over de Liefde (1 Cor. XIII), door Mr. Meyjes in de beide vertalingen in extenso naast elkaar afgedrukt, is overgebleven, dan kunnen wij niet anders dan den schrijver bijvallen als hij oordeelt dat hier door een modern geleerde een misdaad is begaan aan deze schoone en gewijde literatuur. Het spijt mij dit harde vonnis te moeten onderstrepen. Intusschen ga ieder voor zichzelf na, of het werkelijk te hard is. | |
De Nieuwe Gids.Van Hulzen vervolgt nog steeds zijn ‘Aan 't lichtende Strand’; C.v.d. Pol geeft een fragment uit een nieuwen roman ‘Uniformverandering’. Ziehier een bladzij uit het trieste dagboek van Frans Erens, den Grensbewoner. Ik krijg een cataloog van eene boekverkooping door eene Haagsche firma te houden. Wie in dezen oorlogstijd interesseert zich nog voor boeken?Ga naar voetnoot*) Ik sla den cataloog open en zie de ver- | |
[pagina *7]
| |
schillende rubrieken van boeken, die zullen verkocht worden. Lange jaren geleden woonde ik in Amsterdam eene veiling bij. De boeken kwamen met stapels op de tafel en de hamer ging in de hand van den boekhandelaar heen en weer. Jac. van Looy geeft weer weeshuis-herinneringen, een kijkje in de school ditmaal, vol notitietjes van vlinderig kindergedenk. J.R. van Stuwe Hzn. herdenkt Rupert Brooke, den jongen dichter en student van Cambridge, die stierf aan een zonnesteek op weg naar de Dardanellen. In zijn oorlogssonnetten heeft hij den krijg ‘gevoelig en zonder bitterheid’ in beeld gebracht. Hij had een groot dichter kunnen worden. ‘Un mandarin ne fait de mal à personne; il jouit d'une idée et d'une tasse de thé’... Zóó wil Jules Schürmann blijkbaar dat wij de aphorismen nemen die hij publiceert als ‘Mijmeringen van een Mandarijn’. - In zijn Literaire Kroniek schrijft Kloos zeer waardeerend over Dr. A.H. de Hartogs juist verschenen boek: Uren met Jacob Boehme, waardoor hij een ‘prettiger en blijvender indruk van de Christelijke levensbeschouwing gekregen heeft dan door een bibliotheek vol met preeken en theologische verhandelingen’. | |
Onze Eeuw.De herinnering aan Quatre-Bras en Waterloo hebben Prof. Blok een beschouwing in de pen gegeven, die we hier vinden afgedrukt. G.F. Haspels vervolgt zijn nieuwen roman ‘David en Jonathan’. Ook hier, als in ‘Boete’, waaraan dit werk telkens doet denken, een strijd tusschen oud en nieuw, de eerbiedwaardigheid van tradities tegenover 't rücksichtlose van den nieuwen tijd, die alle schoonheid in nuttigheid wil omzetten. De handeling concentreert zich om een oud familiebuiten, dat ontgonnen wordt, en de vriendschap tusschen een Utenhage (vertegenwoordiger van de traditie en het gevoel) en diens zwager van Renkum, den handigen geldman. Van Fenna de Meyier een aangenaam geschreven artikel over den tien-deeligen roman van Rolland: Jean Christophe, meer een ‘levensboek’ dan een ‘kunstwerk’ in den engeren zin. Dit boek is den schrijver een bevrijding geweest. Alles wat hij geleden heeft, hij, de hartstochtelijke, de rebellische natuur, die aan alle kanten door de kleine alledaagsche zorgen, de kleine, alledaagsche menschen werd gedrukt en gepijnigd; alles wat hij heeft liefgehad en gehaat, hij, het innige, warme hart met zijn ontzaglijke smachting naar liefde en teederheid; alles wat hij bewonderd heeft en geminacht, hij, de groote, enthousiaste geest die het genie begrepen heeft en het wereldsche succes bijwoonde van z.g. talenten - dat alles: levenskracht, levensvolheid, gloeiende liefde en schroeiende haat, wijde, extatische bewondering en diepe, hartstochtelijke verachting - dat alles ligt er neergestort in zijn ‘Jean-Christophe’, het boek dat hem heeft moeten bevrijden en - gelukkig maken! | |
Stemmen des Tijds.Dr. B. Wielinga beschouwt het Pacifisme van Kant, dat hij ‘heroiek’ noemt in tegenstelling met het utilistisch, oeconomisch pacifisme onzer dagen. Dr. J.C. de Moor geeft een uitvoerige studie over de dichterfiguur Henriette Roland Holst. Hij oordeelt dat haar kracht in hare zwakheid ligt en dat er - 't is meer opgemerkt - twee menschen in haar schuilen. Aan den eenen kant moet ze zelf ook meedoen aan dat ‘lijnen trekken’, dat absoluut zeggen: ‘Sta hier, sta daar’. Aan den anderen kant voelt ze den strijd in haar boezem, dat subtiele, waar het Leven onder al dat harde, absolute, in duizende gebroken kleuren verschiet, daar waar in het wordingsproces het oude en het nieuwe om den voorrang strijden. En zij ziet dit niet als een gebrek, maar gevoelt volkomen juist, dat onze waarheid zonder deze samengestelde zielsbewegingen geen waarheid is. Dr. de Moor vindt onder de verzen dezer dichteres ‘vruchten van de schoonste pracht, maar die giftig zijn’. In zijn Literair Keuroverzicht klaagt J. Jac. Thomson eerst wat over den modernen roman, zooals te doen meer en meer gebruikelijk wordt (en niet geheel ten onrechte!) en spreekt dan uitvoerig over Jac. van Looy en Streuvels. Met ‘Dorpslucht’ is ook hij maar matig ingenomen. | |
Groot-Nederland.Als een nieuwigheid kan vermeld worden, dat dit maandschrift voortaan een afzonderlijke tooneel-bijlage geven zal. C.P. Brandt van Doorne beschrijft op zijn bekende sobere en in haar zuiverheid wel ontroerende wijze den dood van ‘een stugge’. Felix Rutten heeft ‘Stemmingen’ in rijm en maat gebracht. Mies Kievits heeft den Meiwind door het bosch hooren zingen. Herman Middendorp begint een wat contemplatief verhaal, dat hij ‘Het Schoone Mysterie’ noemt. Er komen Kleine Johannes-achtige zinswendingen in voor, als: ‘Ik heb u geloof ik al verteld, dat Rudolf in een heel oud huis woonde’. Wel wat grappig in dit verhaal, zulke quasi-naieveteitjes; wat drommel, heer Middendorp, is men geneigd te vragen, waarom zoekt ge 't niet even op, als ge in 't onzekere zijt of ge van dat wonen van Rudolf en zoo meer al verteld hebt of niet. Henri van Booven geeft door ontroering gerimpelde Oorlogsoverpeinzingen, die van zijn groote liefde getuigen voor het Vlaamsche land. Behalve Verzen van Nanda Sandbergen zij nog vermeld een speculatieve beschouwing in causerievorm, van Carry van Bruggen, over Humor en Idealisme. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.Kasper Niehaus schrijft over Paul Cézanne, den romantischen revolutionair onder de impressionistische groep van welke Edouard Manet de leider was, en die zich daardoor kenschetste dat ze alle schilderkunstige waarden der natuur op het vlak reduceerden. Prettige lectuur is voorts de causerie van Corn. Veth over Oudere Engelsche Caricaturisten en Illustrators, welk artikel bestrooid is met typische prentjes. Dan dient de aandacht verder gevraagd voor wat Dirk Coster hier geschreven heeft over Stendhal (Henri Beyle); eenige algemeene beschouwingen over de litteratuur uit het tijdperk van Napoleons Keizerrijk, toen de geweldige expansie naar buiten de akkers van den Franschen geest schijnbaar braak liet liggen, men romans en epopeën léefde, maar ze niet schréef, laat hij voorafgaan. Dat die tijd van koortsachtige korte heerlijkheid niet verdwenen is zonder zijn reflex achter te laten in de kunst dankt deze aan Stendhal, den jongen officier uit Napoleons leger, den onverzadiglijken zoeker naar nieuwe sensaties, naar hartstocht en wisselend leven, dat hem (vooral in Milaan) volop ten deel viel. In Parijs teruggekeerd na een wanhopige liefde, komt dan zijn bijtende ironie eerst waarlijk tot haar kracht. Dan schrijft hij ook zijn eersten grooten roman ‘le Rouge et le Noir’, een zedeschildering van 't maatschappelijk leven omstreeks 1830. Een eenheid van tegenstrijdigheid, Stendhal. Noemen wij nog van Amelie de Man een novelle: ‘Late Liefde’. |
|