Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Meneer Bonaparte van Corsica’Ga naar voetnoot1)HET is thans wel min of meer een tijd, om te praten over veroveraars; maar men zal het ons, neutralen, zeker wel ten goede houden, indien we bij een dergelijke beschouwing eenig gebrek aan sympathie aan den dag leggen. Ik ben er innig van overtuigd, dat Napoleon Bonaparte, speculatief gesproken, een groote en belangrijke figuur is geweest, echter rekene men het mij, pacificist in hart en nieren, niet al te zwaar aan, dat zijn geweldigheid mij meer met huivering en ontzag, dan met bewondering vervult... zoodat ik maar zeggen wil, dat Beethoven m.i. volstrekt niet te laken was, toen hij den naam van Napoleon schrapte boven de partituur zijner ‘Eroica synphonie’, nadat de geidealiseerde held zich zelf de keizerskroon had opgezet, en dat ik mij in het minst | |
[pagina 105]
| |
niet schaam, mee te lachen met den Amerikaanschen humorist John Kendrick Bangs, die in zijn grotesk boekje ‘Mr. Bonaparte of Corsica’ een allerdolste travesti gaf van het leven van den (de uitdrukking staat op naam van Keizer Wilhelm) ‘Corsikaanschen parvenu’. Bangs heeft de daden en woorden van den grooten man op zeer vermakelijke wijze op hun kop gezet of binnenst buiten gekeerd, zijn gebreken, zijn eigen- en minderaardigheden op den voorgrond geplaatst, zijn eerzucht, geslotenheid, prikkelbaarheid, trots en neiging voor ‘phrasen’ geëxploiteerd, en ziedaar ‘une caricature sans rivale’ van den Franschen halfgod, niet hatelijk of boosaardig, maar buitengewoon oneerbiedig. Het is intusschen voor een uit humanitair oogpunt min of meer aantastbare nagedachtenis als die van Napoleon niet pleizierig, in de handen te vallen van een spotvogel als deze Bangs, want parodieën en karikaturen zijn vaak scherp-gezegde en zeer onaangename waarheden, die dringend de aandacht vestigen op zaken, welke de officieele geschiedenis verwaarloost of achteraf schuift. Weet ge waarom, volgens Bangs, Napoleon zich in later tijd niet ‘Buonaparte’ noemde, maar ‘Bonaparte’? Dat was, omdat hij al spoedig na zijn eerste successen overtuigd was, dat duizenden autographen-jagers om zijn beroemde handteekening zouden komen vragen, en die u, die eene letter méér, beteekende, meende hij, groote tijdsverspilling... Deze zotte conjectuur is natuurlijk van Bangs zelf, maar ze vestigt er de aandacht op, dat de jonge Corsicaan al vroegtijdig een zeer ongepast gevoel van eigenwaarde had, iets wat de geschiedenis volstrekt niet weerspreekt. ‘Er gaat niets boven muziek’.
En zelfs zijn bewonderaars tot het uiterste weten wel, al zeggen ze 't niet, dat in sommige zijner beroemde korte krachtwoorden, zijner ‘phrasen’, heel wat valsch vernuft school, dat den toets der logica niet kan doorstaan. Bangs vestigt ook hierop de aandacht door een van 's Keizers meest populaire speeches tot mikpunt te kiezen van zijn spotzucht. ‘Soldaten!’ roept de veldheer, terwijl hij zijn geheele leger front heeft laten maken voor de pyramiden: ‘van den top dezer pyramiden zien veertig eeuwen op u neder!... Je kunt ze wel niet zi-en, maar ze zijn er toch!’ En wanneer hij bemerkt, dat hij met deze aphoristische redevoering indruk heeft gemaakt, fluistert hij haastig zijn aide-de-camp in het oor: ‘Zeg aan de muziek, dat ze de Keizer-marsch van Wagner spelen, dan worden ze heelemaal razend!’ Gelijk iedereen weet, was in het gedenkwaardig jaar van den slag der Pyramiden, de geboorte van Richard Wagner nog in een ver verschiet, maar dergelijk anachronistisch gespartel is des schrijvers Bangs tweede natuur; vermoedelijk is hij de meening toegedaan, dat men desnoods goochelen mag met eeuwigheden, wanneer men over onsterfelijken praat. Niemand verklare trouwens de tijdrekenkunde voor een droge wetenschap, alvorens hij dit leven van den wereldveroveraar gelezen heeft, want onze Amerikaansche spotvogel doet geweldige chronologische ontdekkingen. ‘Napoleon’, zegt hij, ‘werd den 15den Augustus 1769 op Corsica geboren, zeer kort nadat dit eiland onder Fransche heerschappij was gekomen. Indien de held twee maanden vroeger het levenslicht had aanschouwd, zou hij Italiaan zijn geweest. Sedert de dagen van Caesar, had Italië nimmermeer een groot veldheer voortgebracht, en het is niet waarschijnlijk, dat de natuurkrachten, door zestien eeuwen bevestigd, ten gerieve van Napoleon hun loop veranderd zouden hebben, wat den grooten man in later tijd met een lichte huivering tegen een zijner biographen deed zeggen: ‘O, Bourienne, je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn in de keuze van je geboortedag!’ En nu volgt het ‘evangelie der kindsheid’ van onzen held: een zeer apocryph evangelie!... Al dadelijk zoekt de biograaph een verklaring voor het zonderlinge feit, dat Napoleon, die z'n geheele leven een gepatenteerd ‘haantje de voorste’ was, ter wereld kwam als tweede van het dertiental kinderen, dat de gezegende familie uitmaakte van Charles Bonaparte. Raadselachtig schijnt het, dat Napoleon zoo maar grifweg de eerste plaats aan zijn broeder Joseph zou hebben afgestaan, tenzij ook dit wellicht reeds hoogere politiek was van 't geniale embryo. De meest aannemelijke verklaring zou dan zijn, dat een militair genie, als Napoleon ontegenzeggelijk was, zich maar niet zoo blindelings in den strijd des levens kon storten zonder een degelijke verkenning van het terrein, en Joseph werd als verkenner vooruit gezonden. In later tijd had Joseph weleens de onvoorzichtigheid, of liever de aanmatiging, zich op zijn eerstgeboorterecht te beroepen, en zich ‘het hoofd van de familie’ te noemen. Napoleon echter kneep dit misbruik onmiddellijk den kop in: ‘Wat?’ riep hij uit, ‘ben jij het hoofd van de familie? weinu, wat zegt dan het hoofd van de familie van ‘de voet van de familie?’, en dit zeggende gaf hij hem zulk een geduchten schop tegen zijn partes posteriores, dat hij door de kamer vloog. Na dien tijd was Joseph deemoediglijk overtuigd van zijn ongelijk, beriep zich nimmermeer op zijn eerstgeboorterecht en liet zich geduldig gebruiken als proefkonijntje, voor de oefeningen in veldheerskunst van den jongen held. Reeds op school gaf Napoleon blijken van zijn later zoo beroemde woordkarigheid en geslotenheid. Wanneer de meester hem iets vroeg dat hij niet wist, weigerde hij absoluut om een woord te zeggen, zoodat men nimmer kon uitmaken, of hij er werkelijk onkundig van was, of alleen maar uit koppigheid zweeg. Vandaar, dat hij voor bizonder knap doorging. In het verder verloop der parodie is het bovenal zijn buitengewoon ontwikkeld gevoel van eigenwaarde en zijn streven naar opzichtige en in 't oog springende daden, waarmee de keizer te pakken genomen wordt. Voortdurend wordt hij aangetroffen in gezelschap van drie schaduwen zijner grootheid: 1o. Louis Antoine Tauvelet de | |
[pagina 106]
| |
Bourienne, die (wellicht ten onrechte) beschuldigd wordt een zeer geflatteerde levensbeschrijving van hem te hebben vervaardigd, 2o. zijn opperkamerheer Charles Maurice Talleyrand-Périgord en 3o. zijn minister van politie Joseph Fouché, aan wien hij in diep vertrouwen vele fraaie uitspraken en mededeelingen toevertrouwt. Fouché bovenal wordt als zijn vertrouweling voorgesteld, en komt ten slotte op den voorgrond als de Mephisto van dezen Faust, zijn ‘stage-manager’, die zorgt voor veel afwisseling in het dagelijksch doen van den heerscher. ‘Het Fransche volk’, redeneert Fouché, ‘is een wispelturig volk, dat voortdurend in spanning moet worden gehouden en telkens voor nieuwe verrassingen geplaatst. De slag van Waterloo.
Een heerscher, die deze kunst niet verstaat of ze verwaarloost, zal hun ten slotte gaan vervelen en dat tot zijn eigen schade ondervinden. En daarom zorgt hij, met volkomen instemming van Napoleon zelt, voor voortdurende prikkeling en grootscheepsche reclame. Het eigenlijk, droevig-eindend blijspel begint met den tocht naar Egypte. Toen namelijk generaal Bonaparte zich meer en meer populair maakte, begon het Directoire te vreezen, dat hij hen overvleugelen zou, en toen nu de held in eigen persoon op de gedachte kwam om Aegypte te gaan beoorlogen, vonden ze dat een prachtige gedachte. In stilte hoopten ze natuurlijk, dat hij ‘van een pyramide zou vallen’ en z'n hals breken, hoewel Carnot waarschuwend zijn stem verhief, en meende dat hij warempel in staat zou zijn om de overwinning te behalen en er dan op de schitterendste manier munt uit zou weten te slaan. ‘Geen nood!’ antwoordde Gohier, ‘Egypte is 't beloofde land. Wanneer hij er al in mocht slagen aan het pyramidegevaar te ontsnappen, en ook geen zonnesteek krijgt, dan hebben we nog de leeuwen en de simoen, om niet eens te spreken van de snelle vloedgolven van de Roode zee!’ En na dit merkwaardig onderhoud der Directeuren van de Fransche Republiek, kreeg hij een leger ter beschikking van veertigduizend man, en trok naar Egypte. Alexandrië veroverde hij door de bevolking hartelijk toe te spreken, en toen stuurde hij zijn leger op Caïro aan. Maar de soldaten mopperden, dat de wandeling zoo zonnig was en dat de vliegen zoo lastig waren. ‘Kom jongens!’ zei de veldheer, ‘als 't hier een zomer-kurort was, waar je vijf dollars per dag voor een kamer betaalde, zou je 't heerlijk vinden. Verbeeldt je dus maar, dat dat zoo is!... En bovendien... in een vloek en een zucht zijn we bij de pyramiden, en 't moet al een heel raar stuk pyramide zijn, dat niet op z'n minst aan eenen kant schaduw geeft’. ‘Ja’, zeiden de soldaten, ‘jij hebt mooi praten, jij zit boven op een kameel, maar wij moeten hier door 't dikke zand baggeren’. ‘Wel heb ik van me leven’, antwoordde Napoleon, ‘'t is me ook wàt, dat zitten op een kameel!... Eerst had ik er wel aardigheid in, maar de laatste twee dagen ben ik er zóó zeeziek van geworden... ik kan die bochel gewoon niet meer zien!’ En op deze manier maakte de groote man zich populair bij zijn soldaten, die hij ‘mes enfants’ plag te noemen. Al spoedig bleek, welk een teerhartig vader hij was voor zijn ‘kinderen’. Na eenigen tijd begon er in zijn leger een pestepidemie te heerschen. Dit greep hem zoo in 't gemoed, dat hij 't niet langer kon aanzien. Hij liet een goeden voorraad opium achter voor de zieken en instructies voor Klebèr, dien hij als opvolger aanwees, en ging zelf in September 1799 scheep naar Frankrijk, waar hij juist bij tijds aankwam om de leden van het Directoire van schrik de koorts op het lijf te jagen. In Parijs bemerkte Napoleon weldra, dat hij nu goed en wel beroemd en in aanzien was, want hij ontving felicitaties met zijn behouden thuiskomst van 800 tantes, 950 ooms en ongeveer 3800 veelbelovende neven. ‘Bourienne!’ zei hij tot zijn secretaris, ‘onze tijd is gekomen! Rafel mijn stropdas uit aan de randen, geef mij m'n meest versleten en schunnigste uniform, en schiet eenige gaten in mijn hoed. Zóó wil ik mij den volke vertoonen. Dan zullen de menschen zeggen: Kijk die groote veroveraar daar eens armoedig loopen, terwijl die nonvaleurs van Directeuren gemakkelijk en warmpjes op 't kussen zitten!’ Het is intusschen een beetje geniepig van Bangs, dat hij Napoleon tegen Bourienne doet zeggen: ‘Hier zijn de pistolen, ga buiten, in het bosch, en schiet daar de gaten in den hoed’, alsof de held, dien hij later met een onnoozel gezicht doet verklaren, dat hij nooit zelf iemand dood heeft gemaakt: daar had hij z'n mannetjes voor), bang was voor vuurwapenen; maar overigens is ‘le grand poseur’ hier niet onverdienstelijk getypeerd... De list gelukte, de natie bood hem een schitterend diner aan en zoo ging het snel voorwaarts naar consulaat en keizerschap. Aan den avond van den 17den Brumaire kwam hij plotseling tot de ontdekking ‘that he had been on parade long enough’, en dat er nu eindelijk maar eens flink moest worden aangepakt. Hij had ‘a new set of tictacs’ (hij bedoelde ‘tactics’, maar zoo nauw nam hij 't niet met de taal) aangeschaft, om het zaakje te behandelen. Met behulp van een heele massa generaals zat hij weldra tusschen Duclos en Sieyès als premier-consul op 't kussen. Alvorens echter tot de zaken over te gaan, noodigde hij zijn beide mederegenten uit tot een onderhoud en zei: ‘Heeren, ik heb persoonlijk een uitgezochte bewondering voor u beiden en ik twijfel niet of er zal een schitterende samenwerking tusschen u zijn, maar omdat ik er toch bang voor ben, dat ge over belangrijke zaken verschil van meening zoudt kunnen krijgen, en aldus de aandoenlijk schoone vriendschap verstoren, die ik tot mijn vreugde zie dat u verbindt, stel ik u voor, aan mij een beslissende stem te laten in | |
[pagina 107]
| |
alle zaken, klein en groot. Dat zal u buiten alle geschillen houden en de kostelijke vriendschap bestendigen, die zoozeer mijn bewondering wegdraagt. Ge kunt werken zoo hard ge wilt, maar alvorens iets te beslissen, consulteer mij en niet elkander! Waar is een consul anders voor, dan om 'm te consulteeren?’ De beide heeren vertoonden werkelijk eenige neiging, om tegen deze onwrikbare logica in verzet te komen, maar Bonaparte trok aan de bel, liet zijn aide-de-camp komen, fluisterde hem iets in het oor, en twee minuten later stond het geheele leger, de vloot en de schutterij voor het ‘Luxembourg’, geestdriftig schreeuwend en roepend. De generaal ging bedaard naar het venster, boog, en de lucht daverde van hoera's en bravo's... De beide anderen smoesden nog zoo wat... ‘Hadden de heeren nog iets?’ vroeg Napoleon, en Sieyès, gevat, begon onmiddellijk over het weer te praten.
De schrijver Bangs is het er met zich zelf een weinig over oneens, of het Napoleon was, die aan Fouché, of wel Fouché die aan Napoleon de groote waarde der reclame ook in staatszaken geleerd heeft. Hoe het ook zij... op zekeren dag kwam Bonaparte tot de ontdekking, dat zijn ‘stage-manager’ het reclamedepartement een weinig verwaarloosde, en dat vervulde hem met ongerustheid, want, zoo mediteerde hij, den dag, waarop de krantenjongens niet meer schreeuwen: ‘Leest van Napoleon’, zal mijn zon voor de laatste maal zijn opgegaan. ‘In een geheele week’, zoo murmureerde hij, ‘is er niets opzienbarends gebeurd: Talleyrand, ik wensch Fouché te zien, zend hem hier!’ Ik moet hier den belangstellenden lezer doen opmerken, dat Talleyrand Perigord, die in werkelijkheid een heel groote meneer was en geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, wordt ten tooneele gevoerd als een soort boodschappenjongen, die vliegt op de wenken zijns meesters. Talleyrand ging dus hoogst eigenhandig Fouché in zijn kraag pakken en de Minister van politie verscheen onmiddellijk: ‘Fouché!’ zei Bonaparte streng, ‘voor wat zijn we hier, voor 't salaris of voor de glorie?’ ‘Voor de glorie, generaal!’ ‘Volkomen juist!... Maar jij, hoofd van het politiedepartement, is het jou bekend, dat er al in twee weken geen poging gedaan is, om mij te vermoorden?’ ‘Ja, Generaal, maar’... ‘Geen maren!... Ik vraag je kort en goed, is het beroep van moordenaar afgeschaft, is er moordenaars-staking voor hooger loon, of heb jij je eenvoudig schuldig gemaakt aan plichtsverzuim?... Ik waarschuw je, meneer, geen uitvluchten!.. Laat ik het je maar dadelijk zeggen... wanneer er vóór tien uur van avond geen aanslag op mijn leven gepleegd is, kan je gewoonweg inrukken. Het Fransche volk moet in spanning gehouden worden bij deze vertooning, en hoe te drommel zal dat gebeuren als we niet flink adverteeren? Ga, en denk er in 't vervolg aan, dat ik thuis ben voor moordenaars elken donderdag tot nader order’. ‘De wenschen van Uw Consulschap zullen geëerbiedigd worden’, zei Fouché met een diepe buiging, ‘maar ik wenschte wel een enkel woord te mijnen gunste in het midden te brengen. Reeds gisteren zou Uwe Edelheid gediend geworden zijn van een dynamietbom, te Uwen believe door een mijner employé's geworpen, maar de brave kerel, die tusschen u en den dood had moeten staan, dupeerde mij. Hij was er niet op 't afgesproken uur, en de moordaanslag kon niet doorgaan. ‘Kon je dan geen plaatsvervanger vinden?’ vroeg Bonaparte. ‘Onmogelijk!’ zeide Fouché, ‘er zijn maar heel weinig menschen in Parijs, die van dat soort van werk hun “fort” maken; ze gaan nog liever sneeuw ruimen’. ‘Je bent me het tooneel-directeurtje in angst, dat ben je!’ mopperde Bonaparte. ‘Mijn broer Joseph is in stad, en dan vertel je nog, dat je niemand wist om een bom naar mij te werpen. Verdwijn Fouché, je bent een kerel van niks!’ Fouché ging samen met Talleyrand de deur uit en beklaagde zich tegen hem over het standje, dat de Eerste Consul hem gegeven had: ‘Hij staat erop’, zeide hij, ‘om elke week zonder mankeeren een moordaanslag te hebben, en ik verzeker je Talleyrand, dat is gewoon géén opdracht. Murat vormde een wig voor den stormaanval.
De markt is overvoerd van echte moordenaars: kerels, die hem eenvoudig-weg zouden willen dooden, alleen om de aardigheid, zijn “laatste woorden” af te luisteren; maar als 't er op aan komt, om dat grapje te spelen voor de engelenbak, moeten ze er geen sikkepit van hebben’... De schrik zat er intusschen na dit standje bij Fouché in, en hij zorgde nagenoeg elken dag voor een ‘schokkende’ gebeurtenis in dit genre, totdat ten slotte Parijs iets begon te mompelen over ‘tooneelvertooningen’ en dergelijke insinuatiën. Toen zei op zekeren morgen Fouché tot Bonaparte: ‘Ze beginnen er achter te komen, Generaal; we moeten iets nieuws verzinnen’. - Talleyrand raadt nu, dat hij een bundel gedichten moet uitgeven of een roman in drie deelen schrijven; Fouché meent, dat hij voor eenigen tijd zijn eerste-consulschap moet neerleggen, omdat het volk dan eens zien kan, welk een vaudevilleheld ze in hem missen. Maar Napoleon zelf weet het beter: ‘Neen’, zegt hij, ‘weet je wat ik doe: ik trek over de Alpen’, en zoo geschiedde. Fouché zorgde er gedurende zijn afwezigheid voor, dat er elke week een samenzwering van de Royalisten ontdekt werd, en zette een oorlogscorrespondent aan 't werk. Hij gaf hem een boek over den alpenovertocht van Hannibal tot handleiding en zette hem voor de taak elken dag een paar kolommen vol met anecdoten over den held te verzamelen. En zoo kwam het, dat, toen hij in 1804 terugkeerde naar Parijs, het volk rijp was voor zijn keizerschap. De 18den Mei 1804 werd hij nu tot keizer uitgeroepen en | |
[pagina 108]
| |
Bonaparte overlegde thans met Fouché wie hem zou kronen. ‘Wel’, zei Fouché, ‘wilt u 't sensationeel hebben, laat Louis de Bourbon het doen; wenscht u 't netjes en gemakkelijk, vraag het dan aan uw ouden hoedemaker in de Rue de Victoire; denkt u 't plechtig te maken, stuur dan om den Paus; maar 't aardigst van alles zou zijn als u 't zelf deed’. ‘Uitstekend idee!’ antwoordde Bonaparte, ‘en buitengewoon origineel - Fouché, je mag je salaris met 100 francs per week opslaan. Ik zal dus mezelf kronen, maar 't moet gebeuren als een verrassing, vindt je ook niet?’ ‘Ja’, zei Fouché, ‘maar ik betwijfel zeer, of u 't Fransche volk nog verrassen kunt. Wanneer ge morgen op uw handen de Notre Dame binnen kwaamt wandelen met de kroon van Frankrijk op de eene voet en de diadeem van Italië op de andere, zou 't volk in het minst niet verbaasd zijn ... U hebt het verwend: U doet onophoudelijk zulke dingen’. ‘We zullen hen niettemin verrassen’, zei Napoleon. ‘Stuur een boodschap aan den Paus, dat ik hem hier wensch te zien den 2den December, en als hij aarzelt, zeg dan, dat ik hem den eersten mooien dag den besten zelf zal komen halen’. Zoo gezegd zoo gedaan: de Paus kwam, en juist toen Z.H. op het punt was om den Keizer de kroon op het hoofd te plaatsen, nam deze het gouden sieraad opeens uit zijn handen en zette het zelf op z'n kruin: ‘Neem me niet kwalijk, Uwe Heiligheid’, zeide hij, ‘maar dit is een speciale aardigheid voor U. Dit is mijn kroon, en ik denk, dat ik sterk genoeg ben, om haar te plaatsen naar ik wensch’. Pius VII vond de grap eigenlijk volstrekt niet aardig, maar hij was tòch zoo verstandig, om zich niet te verzetten, toen 't voorval zich herhaalde bij de kroning van Josephine. Na de Kroning reden Napoleon en ‘the only woman he ever loved’ terug naar het Paleis onder oorverdoovend volksgejubel, en toen ze daar aangekomen waren zei de Keizer: ‘Ziezoo, nu ben ik hier, en nu moet ik vóór alles zorgen, dat ik hier blijf, maar a propos, Josephine, wat zei-je toch onderweg tegen me, ik kon er geen jota van verstaan door 't geschreeuw van 't volk’. ‘Och, ik vroeg alleen maar’... hier aarzelde de Keizerin... ‘Nou?... wat vroeg je dan?’ bromde de Keizer. ‘Of mijn kroon wel goed recht stond?’ antwoordde Josephine. ‘Mevrouw’ hernam de Keizer met gefronst voorhoofd, ‘denk er om, dat ik de kroon zelf op uw hoofd plaatste en als ik iets zet, zet ik 't altijd recht’. Toen opeens ontrimpelde zich het voorhoofd des keizers, en hij barstte uit in een luiden schaterlach: ‘Neen maar, zeg, heb je dat gehoord?... Die organist, dat is een grappenmaker!’ ‘Neen, wat was dat dan?’ vroeg Josephine. ‘Wel, heb je dat niet eens gemerkt?... Toen de Paus binnenkwam begon hij onmiddellijk te spelen: ‘Tiara, Boom-de-ay’ zei Bonaparte proestend: ‘'t Was dol, ik zal dien kerel een extraatje sturen’.
Menig lezer hoor ik hier meesmuilen, dat deze mop eigenlijk ongepermitteerd flauw is; maar ik weet óók, dat er een gemeente in Nederland is, die nog altijd schudt van het lachen om de geniale nonsens van ‘den schoolmeester’, en ik voel mij sterk in de overtuiging, dat Bangs grappigheid daarvoor geen zweem behoeft te wijken. De ‘Napoleon’ van den Amerikaanschen schrijver is een internationale ‘Meneer Dadelpracht’, en ik zou niet weten waarom de boodschap van dezen eerwaardigen koffiemakelaar dat ‘z'n vrouw niet op meneers beste rijpaard in de dakgoot mag rijden’, minder flauw behoefde gevonden te worden dan het volgend praatje van den Keizer en Fouché, den morgen na de kroning: ‘M'n hoofd is een beetje zwaar’, zei Napoleon, ‘ik heb vannacht niet best geslapen, vergeef me dus, dat ik van morgen niet beminnelijker ben dan strikt noodig is’. ‘Uwe Majesteit ziet er een beetje pipsch uit’, antwoordde Fouché, ‘u is toch niet ongesteld?’ ‘Neen’, hernam de Keizer: ‘de heele quaestie is, m'n beste man, ik... och, ik vergat gisteravond mijn kroon af te zetten toen ik naar bed ging’. En met plechtig pathos voegt de schrijver hier aan toe: ‘Thus began that wonderfull reign which forms so many dazzling pages in modern history’. De tocht over de Alpen. - ‘We gingen eenvoudig op onze wapenen zitten en lieten ons naar omlaag sleeën’.
De keizer houdt er al dadelijk na het bestijgen van den keizerstroon twee merkwaardige liefhebberijen op na: 1o. wenscht hij, als zeer vele andere menschen, een verzameling aan te leggen en wel een zeer origineele, nl. een verzameling van tronen; 2o. legt hij er zich op toe een nieuwe kaart van Europa te teekenen. ‘Rusland’, zegt hij, ‘was op de oude kaarten nimmer netjes en goed van vorm. Het maakt, dat het continent er iet of wat uitgerafeld uitziet; ook aan Duitschland en Oostenrijk moet het een en ander worden weggesnoeid. Ik stel voor om Rusland naar Azië te verkassen, en Duitschland en Oostenrijk naar Frankrijk, Turkije in den Bosporus te laten vallen, en Engeland een weinig noordwaarts te verschuiven, zoo mogelijk naar de Noordpool. Telegrafeer intusschen aan de Italianen, dat ze hun ijzeren kroon uit de kast halen en afstoffen. Ik ben van plan, en passant, om naar Milaan te komen, en me daar te laten kronen’. Dit programma van Napoleons keizerlijk bewind, al ontsteekt het geen nieuw licht in dit gebied der historie, is, dunkt me, niet onverdienstelijk, en in schoone harmonie sluit zich daarbij aan een verklaring van de methode, volgens welke Napoleon gewoon was oorlog te maken. In 1796 nam hij zich voor ten strijde te trekken tegen Italië, want hij vond dat er ‘iets’ gedaan moest worden. Den avond van zijn vertrek zei Barras tegen hem: ‘Wij hebben een kleinigheid vergeten: “wij hebben geen casus belli”. | |
[pagina 109]
| |
“Wat is dat?” vroeg Napoleon, die het altijd zoo druk had met krijgszaken, dat hij zijn Grieksch en latijn totaal vergeten was. “Reden tot oorlog” zei Barras. Als je de Italianen wilt beoorlogen, moet je toch een of ander principe hebben om voor te vechten’. ‘Een principe?... en vechten we daar dan niet voor?’ zei Napoleon. ‘Als natie zijn we totaal op de flesch. We gaan er op uit, om 't een en ander bij elkaar te brengen, dat ons weder op de been kan helpen. Het zal ons misschien wel gelukken in Venetië eenige contracten af te sluiten’. ‘Alles mooi en wel’, hernam Barras, ‘maar dat is ten slotte niet veel beter dan straatroof’. ‘Zoo, wil ik je dan eens wat zeggen’, snauwde Napoleon, ‘als het Directoire niet onmiddellijk 't een en ander kan vinden in de houding van Italië, dat beleedigend is voor de Fransche Republiek, dan is het geen knip voor z'n neus waard en moet het maar zoo gauw mogelijk naar huis gaan. Jullie moet dat trouwens te Parijs maar onder elkander uitmaken: ik kan me niet met alles bemoeien. Kijken jullie maar naar een casus, ik zal wel zorgen voor de belli’... En zoo ving hij deze reclame campagne voor zijn toekomstige glorie aan, die niet minder goed slaagde dan al zijn overige reclameondernemingen, waarin door den spotvogel Bangs ten slotte ook zijn liefdeshistories betrokken worden. Toen het weder eens een beetje slap ging met de prikkelende gebeurtenissen, had Fouché hem geraden zich een been af te laten schieten, maar dezen welgemeenden raad had de held niet opgevolgd. Toen kwam op zekeren morgen zijn ‘stage-manager’, om eens ernstig te overwegen wat er dàn gebeuren moest, om de belangstelling levendig te houden: ‘Wat raad je me?’ vroeg de keizer. ‘Ik... hoe zal ik 't zeggen... ik raad u om te gaan trouwen’, zei Fouché. ‘Wij zijn getrouwd, idioot!’ schreeuwde Bonaparte. ‘Wel, trouw dan nog eens!’ zei Fouché. ‘U hebt sedert jaren al zóóveel anderen een goede partij bezorgd - wat zou het u kosten om nu eens een echte prinses voor u zelf te krijgen?’ ‘Je raadt me waarachtig bigamie aan?’ vroeg Bonaparte knorrig. ‘Absoluut niet!’ antwoordde Fouché, ‘slechts een hoogst mondaine echtscheiding, gevolgd door een keizerlijke huwelijksplechtigheid, die de botten van dit oud, blasé Parijs zal doen rammelen, zooals ze niet gerammeld hebben sedert de dagen van Robespierre’. Bonaparte kreeg een kleur tot achter z'n ooren, stond op van zijn troon, en terwijl hij zijn hand ter zijde van zijn mond hield, zeide hij zacht en nerveus: ‘Doe de deur dicht, Fouché, doe de deur dicht en kom hier. We moeten samen eens even fluisteren’. De minister deed, gelijk hij vroeg. ‘Fouché, oude jongen’, lielkoosde de keizer in 't oor van zijn spitsbroeder, ‘Fouché, je bent een gedachtenlezer. We zijn al een poosje bezig over precies hetzelfde te denken - warempel al dien tijd, sedert wij die oude tante, keizer Frans Joseph ontmoetten: hij zou zoowaar een keurige schoonmama zijn’. ‘Net zoo!’ zei Fouché. ‘Zijn dochter Marie Louise, een aartshertogin door geboorte, is juist de vrouw die ik voor u op 't oog had. De geschiedenis zal vermoedelijk zeggen, dat ik mij tegen deze verbintenis verzette en in 't publiek zal ik daar ook wellicht den schijn van aannemen, maar u zult wel begrijpen dat deze oppositie zal dienen om aan onze reclameonderneming kracht bij te zetten... Zonder flinke reclame konden we de matten wel oprollen. Zal ik de nieuwe attractie alvast bij 't publiek aankondigen?’ ‘Neen, wacht nog even!’ zei Napoleon, ‘we moeten eerst zien, hoe we ons ontdoen zullen van onze tegenwoordige leidsvrouw, voor we het nieuwe plan in studie nemen’. De echtscheiding kwam, het nieuwe huwelijk werd gesloten en Parijs had stof tot conversatie genoeg voor een jaar. Napoleon kon geruimen tijd op zijn reclame-lauweren rusten. En ziehier de moraal: ‘He had builded an Empire for an opéra-bouffe people, and he was resolved to maintain it at any cost’. ‘Doe de deur dicht, Fouché’.
Korten tijd daarna kreeg hij ruzie met zijn reclame-agent Fouché, en dat was het begin van het einde... zijn terugtocht begon. De reclamecampagne had overigens zoo schitterend gewerkt, dat ze ver over de grenzen van het wereldsche was doorgedrongen, in Hades, waar de oude conservatieve hellekoning Apollyon nog den scepter voerde. De schimmen waren echter zeer ontevreden met dit bestuur en voornamelijk met de praestaties van het ‘weather-department’, want ze souffreerden onder een temperatuur, of ze voortdurend in de hondsdagen waren. Maar de naam van Napoleon Bonaparte vervulde hem met hoop, en met vreugde vernam men de tijding, dat hij, op den 5den Mei 1821 van St. Helena vertrokken, den 10den Mei d.a.v. op den rechter oever van den Styx was geland. Onmiddellijk was er een sterk leger ter beschikking. Men doofde de ovens uit, liet het vitriool-reservoir leeg loopen, maakte Cerberus onschadelijk, en toen ging Bonaparte in eigen persoon op audientie bij den vorst der duisternis, wien hij met zijn beroemde ‘tictacs’ het vuur zoo na aan de schenen legde, dat de opperste der duivelen moest abdiqueeren. En sedert heeft de groote held, die den troon van Satan overweldigde, een onvergankelijk onderwereldrijk gesticht, aan gene zijde van den Styx, en heerscht daardoor tevens | |
[pagina 110]
| |
over het grootste deel van de bovenwereld. Zijn titel is sedert nieuwjaarsdag 1822: ‘Napollyon, Keizer van Hades’... De schimmen hebben met deze keuze intusschen aan de wereld een slechten dienst bewezen (deze overpeinzing is van mij), want al te spoedig heeft hij weder den inhoud van het ‘vitriool-reservoir’ over den aardbol uitgestort. Zijn aardsche discipelen drukken met aandoenlijke aanhankelijkheid zijn voetstappen, en blijken - plus impérial que l'empereur. Ach, ware er ook spoedig voor hén een stedehoudersplaats in de hel!
J.D.C. VAN DOKKUM. |
|