Or vint dans le ciel un croissant nouveau
Et le berger dit au croissant:
Sinn, - dont les vierges vont chanter
Sur les sept tours de la cité,
La force et la fécondité,
Ook de ‘taureau sans tache à la rousse toison’, Shêmêsh [de zon], geeft geen antwoord, want:
Dan begrijpt Abram, dat God iets anders is en ergens anders moet zijn en aanschouwt voor het eerst met sterfelijk oog het onzienlijke:
Et le berger partit sans regarder le ciel,
Et marcha dans la route où marchait l'Eternel.
Izak. Nadat Izak Jakob, zijn zonen en diens afstammelingen gezegend heeft, wendt hij zich, zwak, blind en doof als hij is, op zijn sponde naar den muur, om ‘der dagen zat den dood te verbeiden’. Dan komt een engel Gods, die hem een oogenblik zijn oude krachten hergeeft, en door den zich openenden muur ziet de aartsvader ‘allen van zijn ras verstrooid en verdrukt in ruimte en tijd’. Hij hoort hun bittere klachten. Slaven-zielen kregen ze door d'ontzettende angsten, die hen ‘de knieën deden verslijten’. En wat was dan nog hun deel:
[Et] sans vivre les joies que d'autres ont chantées,
Nous tombons au sépulcre avant que de mourir!’
Izak vraagt God dan waartoe zijn goedertierenheid gediend heeft, zoo de kwellingen die hij doorleefd heeft weer voor zijn nageslacht zullen beginnen. God antwoordt hem dan dat hij, zoo hij dit wenscht, die smart van zijn nakroost kan afwenden, doch dan zal hij ‘een ander vleesch moeten zoeken om er zijn naam in te griffen’. Het zal dan ‘gelukkig’ zijn, maar:
‘Ils ne connaîtront rien des tristesses profondes’
Qui les pouvaient rendre immortels, -
Mais d'autres feront sonner au monde
En de aartsvader, zonder zich èven te bedenken:
‘Elohim! Elohim! ne change pas leur sort
Qu'ils vivent, s'il le faut, condamnés au servage,
Qu'ils errent en sanglots par les lieux et les âges, -
Mais qu'ils te louent, Dieu juste, et qu'ils voient ton visage!’
God sluit den aartsvader dan de oogen en Jakob plaatst weenend diens gebeente in het graf.
La Maison d'Esclavage. ‘Le cloix d'Amitsi’ is wel een der mooiste scheppingen in beschrijvende, fijn-zinnelijke poëzie. Zimram, de Midjanietische koopman, spreidt voor Potifar's vrouw al zijn schatten ten toon, kostbare balsems, geweven stoffen, edelgesteenten, en beveelt Jozef de koffers te openen. Maar Amitsi let niet op al die pracht. Tegen de sfinx, die haar bed siert, achterover leunend, werpt zij een vreemden blik op den Hebreeuwschen jongeling:
Et la paupière moitié close
Repoussant les myrrhes suaves
Et les perles d'Ophir que Zimram lui propose
Elle dit au marchand: ‘Combien, ton esclave?’
In ‘Le Maître des Songes’ wordt verhaald, hoe de tooverformulen-prevelaars, onder Faro's dubbelgestaarte zweep gekromd, zich tevergeefs in gissingen omtrent het wezen van den droom verdiepen. Het is dan de Hebreeër Jozef die de oplossing geeft, geheel in harmonie met de onderzoekingen der moderne, het subconsciente steeds meer en meer waardeerende psychologische wetenschappen, al moge deze haar bevindingen ook anders formuleeren:
‘Le songe est un présent de l'Eternel’.
In ‘La Parole d'Élohim’ wordt ons de oude Jakob geschilderd, die ongevoelig blijft voor de vreugde zijner door Faro met geschenken overladen zonen. Hij eet niet van de eetwaren, bekijkt de stoffen, maar betast ze niet. Maar wanneer zij hem zeggen dat:
‘Plus grand que Pharaon sur la terre étrangère,
Joseph gouverne un peuple et le nourrit de pain!’
dan knielt hij, kust den grond en looft den ‘woordgetrouwen’ God. Fleg laat dit telkens en telkens zóó duidelijk blijken, dat wij het recht hebben hier een eigen ziele-kreet in te vernemen, aandoenlijk van diepe overtuiging.
Forsch, aan Hugo herinnerend, is ‘La Gloire d'Iacob’, echter niet zoo fijn - behalve op het einde.
‘La Colère de Mitsraïm’ verhaalt van de beginnende vijandschap der Priesters tegen de Joden. Spoedig zal Faro daaraan een gewillig oor leenen. Heel fijn is het kleine slechts 13-regelige ‘Le fleuve des sanglots’, waarvan het eerste en het laatste kwatrijn door eenzelfde vers besloten worden. We zien de arme Israëlietische vrouwen varen langs den stroom, waar de slang Apôpi huist, die hun hunne kleinen nam, en snikkend aan den oever nederknielen:
‘Nos fils! Nos petits! Nos petits, Elohim!
Qu'avaient-ils fait? Qu'avaient-ils fait à ceux de Mitsraïm
Nos fils! Nos petits, Élohim, Élohim!’
Au lit du Fleuve, sous la nuit, entre les rives plates
Il dévore, Apôpi, le Serpent des flots,
Les mères de Goshên, au long des rives plates
Cherchent, cherchent dans l'eau -
Et poussent des sanglots.
La Terre de Promesse. ‘Le Pshennt’, met