Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamsche oogstGa naar voetnoot*)HET onwaarschijnlijke gebeurt ook. Na maanden weer voor de eerste maal in een rustig-gezellige kamer. De werktafel ligt vol boeken, vergeten boeken!... Voor het oogenblik schijnt het alles een vervaarlijk spel der verbeelding: nachten en dagen als burgerwacht de baan op, het koortsig verwachten, de Zeppelinnachten, de gekwetsten en de vluchtelingen, de belegering van Antwerpen en het bombardement, de dagen in gastvrij Holland en het heimwee naar de geteisterde stad. Het was een gelukkig toeval zoo alles gaaf weer te vinden in mijn erg getroffen buurt. Maar 't geeft geen vreugde, men blijft mistroostig en lusteloos. Na dagen en dagen probeer ik nu mijn pen. Ik lijk wel een muzikant die zijn speeltuig ontwend is. - De vergeten boeken! Hier valt mijn oog op Mijn wonnig Land van Oscar Six (Antwerpen-Plantin-1914). Het beste werk van Six, drie romantisch-frissche vertellingen uit West-Vlaanderen, uit zijn geboortestreek nabij Ieperen, waar nu de bloedigste oorlog zijn verwoesting zaait. En dat boek vol van het rijke buitenleven, zoo optimistisch, zoo aantrekkelijk en idyllisch, zoo onwerkelijk haast, schijnt in den weemoed dezer dagen als een verre feestklank. ‘De avondster’, de historie van een armen sloeber, door het toeval rijk geworden, die zijn geluk herwint wanneer hij opnieuw langs de wegen doolt; ‘mijn wonnig Land’, de zonnige zang van liefde, en dood, en liefde; ‘Het huis van Commercie’, de oolijke vertelling van dorpsnotabelen en van de eeuwig-lokkende vrouw die hier Pharilde heet en herberg houdt. Arm wonnig land! Mastentoppen noemt Jozef Simons zijn bundel zeer verdienstelijke schetsen. Het boekje verscheen te Hoogstraten bij Jos. Haseldonckx. Verhalen uit het magere mastentoppenland, uit de Kempen, waarvan een ander, de vroeg-overleden schrijver Janssens, ons zulke bitter-echte beschrijvingen schonk, die voorzeker in bundel dienden vereenigd te worden. Maar in dìt boekje is een opgewekt man aan 't woord, een van de school van L. Lambrechts, een die eenvoudig-weg voor het volk schrijft. Wel en wee van het simpel Kempenvolk heeft hij uitgebeeld, een beetje oolijk, met een glimlach om de onvermijdelijke dwaasheid. Uitmuntend is meestal de kijk van dezen kempischen verteller. En weer wordt een boekje van den stapel genomen... Twee boeken van een ander volksschrijver komen aan de beurt: Cain's zonde en De Dieperik van Edward Vermeulen (Brugge, Sint Michiel). Bij het verschijnen van het eerste boek van dezen West-Vlaming, Herwording, hebben wij hier op de onvolkomenheden van dezen schrijver gewezen. Ook in deze beide werken storen ons de buitenissigheden in beschrijving en in den opzet. Maar een groote gaaf heeft hij als volksschrijver: hij weet te boeien. In zijn verhalen is iets van de gezellige, oubollige spanning die den lezer bekoort. Hij offert aan het oud verhaal dat op het einde alles goed wordt, en dat is zoo'n heerlijke troost voor den armen man van Vlaanderen, in deze dagen vooral. ‘Cain's zonde’ is het verhaal eener misdaad die haar straf in zich draagt, maar waarvoor de liefde de vergetelheid en de vergiffenis moet brengen. ‘De Dieperik’ schildert het verval door speculeeren en knoeien. De goeden triomfeeren en brengen den nieuwen dageraad. Men vergeet haast dat de menschen onvollediger zijn in goed en kwaad dan de door den schrijver uitgebeelden... Doch het treft nu, dat zoovelen onder de goeden in deze boeken naar Amerika uitwijken. Zal dat dus de toekomst zijn na deze donkere dagen? Het wegtrekken moet wel een verschijnsel zijn, daar het reeds weerklank vond in de literatuur! De gebeurtenissen van heden zullen wellicht dat trekken bevorderen. | |
[pagina 89]
| |
Met het gevoel de figuur van Vermeulen niet compleet tot haar recht te hebben doen komen in dit vluchtig overzicht, doorbladeren wij Bloeikens van Franz De Backer (Maldeghem, V. Delille). Het eerste boekje van een jong schrijver die in dit tijdschrift reeds menig critisch opstel liet verschijnen. Lode Monteyne getuigde van dit boekje dat het ‘knap werk is, eenvoudig van stijl, persoonlijk door rake zegging, uitmuntend door sterke plastiek, schoon en gaaf werk’. Nu eens het tragische van het gewone leven, dan weer sprookjes. Bloeikens is het teedere woord voor kleine kinderen in Vlaanderen. Van kinderen vertelt hij ons treffend juist en natuurlijk, zoodat wij onwillekeurig aan den vergeten J. Roosdorp denken. Een warme en genegen groet aan den jongen schrijver, die thans in het Belgisch leger dient als ambulancier! Weggerukt uit zijn zachtmoedige beschouwingen vervullen hem thans de pijnlijkwreede visioenen der slagvelden. Van de 56e Soedaneesche Legende door Emiel van der Straeten (Maldeghem, V. Delille) kan ik niets zeggen, gebonden aan het dringend verzoek van den schrijver, uitgedrukt in zijn woord vooraf. Van der Straeten is een zeer onevenwichtig auteur. Hij werd door sommigen erg over het paard getild, door anderen doodgezwegen. In zijn Zuiderkruis en in De Slaapziekte zijn onmiskenbare aanduidingen van een nog ongeregeld talent. Maar meer mogen wij niet schrijven, gehoor gevend aan zijn nieuw ‘woord vooraf’, dat aldus aanvangt: ‘In den ellendigen lamlendigen toestand onzer letterkunde van heden, zou ik me schamen iets uit te geven, indien het niet voor mijne vrienden was. Daarom verzoek ik onze onmachtige kritiek te zwijgen, liever dan mij blaam toe te sturen over deze geschriften; geen enkel kriticus is daartoe bevoegd. Ik dank Dr. Persijn en E. Pater Linnebank, de eenigsten in Vlaanderen en Holland die mijn “Zuiderkruis” begrepen, en voor 't overige, laat ik de zeiltjes varen, en stuur mijn schip’. Vriendelijker is de jonge dichter Is. van Beugen, die zijn jeugd uitzingt in een bundel Zwellende Botten (Gent, A. Herckenrath). Natuur en liefde, de avond en de klokken, zon en bosch, wat jonge vreugd en jong leed. Zóó bleef mij een herinnering van dit nog wat onpersoonlijk werk. Ook over hém is nu de storm losgebroken van gewelddagen die ons zoo anders hebben gemaakt. Oude meeningen en gevoelens hebben een fellen knauw gekregen! De ontroeringen zullen ook dezen jongen poëet tot een nieuw mensch hebben herschapen, die zijn nieuw lied zal zingen, forscher, sterker en persoonlijker, wanneer de nieuwe toestanden weer tot zingen zullen stemmen. Maar verteederd blijven wij met hem de herinnering bewaren aan zijn haast onbewolkte jeugddagen. Van Karel van den Oever mochten wij onlangs nog de schoone hoedanigheden roemen. Juffrouw Suzanne Roemers (Antwerpen, Veritas) noemt hij zijn ‘historieel’ spel uit de 16e eeuw. Maria Viola schreef over dit dramatisch gedicht, want als tooneelwerk kunnen wij het niet beschouwen, het volgende: ‘De verdiensten ervan zijn m.i. deze: de handige samenstelling, het vlot verloop en de realistische plastiek, die in al zijn werk sterk is en iets eigens heeft’. Van den Oever schildert hier weer een brok leven uit de bewogen zestiende eeuw: vechtlustige edellieden, kranige geestelijken en hoofsche juffers uit Antwerpen. Tijd en omgeving zijn hem zoo vertrouwd geworden als het leven van nu. Voor enkele weken lazen wij nog van hem een paar mooie gedichten, n.l. ‘De koekoek’ en ‘De stervende soldaat’. Zijn veelzijdigheid bewijst dat wij gelijk hadden met hem te noemen naast de allerbesten uit Vlaanderen. Zijn dramatisch gedicht verdient ook bijzonder aandacht van den Noord-Nederlandschen lezer. Een bescheiden figuur in Vlaanderen's jongere letterkunde is Jef Mennekens. Zijn bundel verzen Zuivere Bronnen, overwegend in mineur-toon volgens Sabbe, won veel sympathie. Nu schonk hij ons een klein verhaal van fantastisch verbeelden: De Klok (Maldeghem, V. Delille). Poe heeft een vreemden zin gewekt in den Vlaming Mennekens. Arras en Timmermans ondergingen ook zijn invloed. Wellicht komen wij hierop terug wanneer deze schrijver voortgaat op dezen nieuwen weg. Zijn eerste prozaverhaal verdient intusschen ruimschoots onze belangstelling. Opgemerkt mag worden hoezeer de Vlamingen van nu, in hun werk, ondanks diepe verscheidenheid van karakter en persoonlijkheid, algemeene eigenschappen toonen in keurig uitbeelden en frisch beschrijven. Van heel anderen aard zijn de werken van J. Muls, Dr. J. Persijn en J. van den Branden. Muls heet zijn fraai gedrukt boek Steden (Brugge, Sint Michiel). Het zijn reisherinneringen en beschouwingen van een kunstminnend man. Constantinopel, Venetië, Parijs, Oud-Lier, Brugge, Rousselaere, Antwerpen komen achtereenvolgens aan de beurt. J. Persijn, die een zeer gewaardeerd criticus is en ook door de schrijvers zelf geschat wordt om zijn eerlijke welwillendheid, schreef een ernstig en toch populair boek over de letterkunde van Noorwegen (Turnhout, J. Splichal). Het is een degelijk overzicht, waarin hij den natuurlijken | |
[pagina 90]
| |
groei volgt van het simpel lied en de sage, tot de bloeiende literatuur van dezen dag. Het daarbij aardig geïllustreerd boek is het eerste in onze taal aan dit onderwerp gewijd. Jos. van den Branden, Antwerpens eere-archivaris, is wellicht op dit oogenblik een onzer oudste nog levende schrijvers. Hij werd geboren in 1837 (wat wij vinden in het Biografisch woordenboek dat hij met J.G. Frederiks uitgaf) en werkt meer dan ooit sinds hij, na een halve eeuw dienst, zoo gezegd rusten ging. Hij schonk ons sindsdien een aardig boekje over Anna Bijns, waarin veel wetenswaardigs voorkomt, en biedt ons nu weer veel nieuws over Willem Ogier (Antwerpen, V. Resseler). Uit oude Antwerpsche oorkonden heeft hij ons het leven geschetst van den leuken doordraaier die ook een tooneelschrijver was; die zoo bijzonder eigenaardig en argeloos zijn tijd geschilderd heeft. Deze monografie over een Antwerpenaar die toch tevens een figuur is in onze Nederlandsche letterkunde der 17e eeuw zal een goed onthaal genieten bij den literatuurliefhebber. Voor een Antwerpenaar is het als een fraai beeld uit het verleden zijner stad, levendig en echt voorgesteld. M. Sabbe, die geen leek is, betreurt enkel in dit verdienstelijk werk dat ‘het modern wetenschappelijk gevoel onbevredigd (wordt gelaten) door zijn bijna volledig gemis aan bronnen-opgave’. Maar wij danken Jos. van den Branden voor wat wij kregen en dat de vrucht is van jaren snuffelen. Volledigheidshalve, met een enkel woord, moeten wij nog vermelden: De zeer verzorgde uitgaaf van De Lof van Antwerpen (Antwerpen, J. Janssens) door J. De Bruijn, waarvan Arthur Cornette de Nederlandsche vertaling heeft bezorgd. Een bemoedigende lectuur in deze dagen. Van M. Sabbe verscheen zijn met succes opgevoerd tooneelspel Caritate, dat bij lezing zijn kloeke literaire hoedanigheden bewaart. De Limburgsche verteller Jeurissen, een jong heimatschilder, liet een boekje verschijnen: Van Levenden en Dooden. De Limburgsche douanier verdient onze belangstelling. Volksvertegenwoordiger J. van Cauwelaert bood ons het tweede deel zijner Verhandelingen en Voordrachten, lezenswaardige opstellen over de Vlaamsche beweging, de universiteit en onze cultuur. Van Leo van Puyvelde verscheen Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen (Gent, W. Siffer), gewijd aan het betwiste onderwerp der wederzijdsche invloeden van tooneel en schilderkunst in de middeleeuwen. Dr. R. Verdeyen leverde in medewerking met Dr. J. Endepols het eerste deel eener studie met tekstuitgaaf van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur (Gent, W. Siffer). Aug. van Cauwelaert schonk een nieuwe reeks Verzen (Antwerpen, Veritas), ‘vol stil geluk om licht en bloemen en avondvrede’. Thans strijdt hij voor zijn land. Piet van Assche is een te veel in de schaduw gesteld prozaschrijver. Hij vertelt van donkere dingen in zwaarglijdend proza. Zoo ook weer in zijn jongste boek Solomea in Vlaanderen (Tongeren, L. Frère), een bundel waardevolle schetsen. Herman van Puymbrouck, bekend door zijn Buysse-studie, schonk ons een lyrische fantazie in één bedrijf Het Hooglied. De schrijver beleeft nu een roode fantazie als verpleger op het slagveld. D. van Haute, een zeer begaafd en geschat dichter, die in Noord-Nederland niet gekend is, schonk Wondersage in acht zangen en Rijmdichten (Brugge, Kerlinga), waarin veel blijvende schoonheid. Aan L.L. De Bo (1826-1882), bekend door zijn West-Vlaamsch Idioticon, werd een boek gewijd: Deken De Bo, zijn leven en werken (Kortrijk, J. Vermaut) aangevuld met een keus uit zijn verspreide verzen en zijn proza. Nog dient gewezen te worden op het merkwaardig boek van Lod. De Raet: Over Vlaamsche Volkskracht, ‘Vlaanderens Cultuurwaarden’ (Brussel, J. MeuwissenGa naar voetnoot1)) en de kleine maar belangwekkende brochure Arm Vlaanderen door D.A. Stracke. Zij verschenen reeds voor maanden, maar hier werd er tot heden de aandacht niet op gevestigd. Afzonderlijk zullen hier nog wel besproken worden, of zijn ten deele reeds besproken, het tweede deel van K. van de Woestijne's Interludien (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck), Streuvels' Dorpslucht (Amsterdam, L.J. Veen), en De roman van een Jeugd, een ondergang in Parijs (Rotterdam, W.L. & J. Brusse) van een der meestbelovende jonge Vlamingen, Paul Kenis; en de levensvolle Pallieter van Fred. Timmermans.
* * *
Ik meen nu wel alles te hebben vermeld wat de Vlamingen in den loop der laatste maanden lieten verschijnen. Het zou me spijten, onder deze omstandigheden, ook maar een enkel verzuimd te hebben in mijn overzicht. Meer dan ooit zijn àllen ons duurbaar. | |
[pagina 91]
| |
Gisteren viel de eerste sneeuw en heden snokt de wind geweldig aan de ramen. Het wintert over Vlaanderen, en rouw is in de harten van het uit elkaar gedreven, zwaar geteisterd volk. Arm Vlaanderen! En ik peins dat ik wel voor langen tijd gedaan heb met het schrijven van deze overzichten. Antwerpen. LODE BAEKELMANS. |
|