Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij Frans MijnssenHEEL zijn literair leven heeft Mijnssen aan het tooneel gewijd. Als schrijver heeft hij - buiten enkele jeugdverzen die in de jaargangen 1894 en 1895 van ‘De Nieuwe Gids’ echter verschenen - nooit anders dan werk voor of over het tooneel geleverd. Zijn werk voor het tooneel bestaat uit drie Tooneelspelen: Verdwaalden (3 bedr. 1e opvoering 19 Maart 1903, Nederlandsche Tooneelvereeniging), Uit Eigen Wil (4 bedr. 1e opvoering 16 Maart 1906, Nederlandsche Tooneelvereeniging), Huislijke Haard (3 bedr. 1e opvoering 14 Maart 1909, De Hagespelers) en uit drie bundels ‘Dramatische Studies’ (C.A.J. van Dishoeck te Bussum); zijn werk over het tooneel omvat een groot aantal aanteekeningen en opstellen over tooneelspeelkunst en tooneelschrijfkunst in ‘De ‘Amsterdammer’, in ‘De Nieuwe Gids’ en ‘De XXe Eeuw’, waarvan de belangrijkste werden verzameld in het bundeltje ‘Over Tooneel’ (Nederlandsche Bibliotheek, 1910). Weinige menschen hebben, in ons land, méér dan Mijnssen voor een betere dramatische kunst, met woord en daad, geijverd. Zijne letterkundige carrière ontleent aan die sterke en zoo uitsluitende liefde eene nobele en sobere eenheid, welke sympathie en eerbied afdwingt. Van al de Nederlandsche tooneelschrijvers is Frans Mijnssen de meest intieme en de meest verfijnde, degene die het verst dringt in de geheimen der zielen en met het openhartigst doorzicht en eene angstige psychologische subtiliteit hun ondergrond teekent, de menschelijkheid ervan aanvoelt. Uiterst interessant, ofschoon een beetje eenzijdig, staat zijn werk apart in de | |
[pagina 84]
| |
rij van de Nederlandsche tooneelproductie dezer laatste jaren - voornamelijk door zijne fijne literaire gaven. Hij geeft niet alleen goed tooneelwerk dat tevens waarde heeft als letterkundige arbeid, maar tooneelwerk dat misschien, voor een superieur lezer althans, méér waarde heeft als literatuur dan als scenieke prestatie. Ik stel me liefst de opvoering van een der Mijnssendrama's voor, voor enkele élite-toeschouwers en door zeer voortreffelijke acteurs - Mijnssen zal ons dadelijk uitleggen waarom - in een zeer kleinen schouwburg, in een zaaltje voor intiemere stukken. Want met werk voor 't grooter publiek hebben wij hier zeker niet te doen. Hetgeen niet wil zeggen dat de stukken van Mijnssen, zóó ze literair gesproken van heel bizonder gehalte zijn, ook uit louter tooneelkundig oogpunt geen belang hebben. Wel integendeel. Ze behooren tot die zeldzame en kostbare soort werken, die, minder uiterlijk bewogen, minder theatraal, minder op het effect gericht, eene diepere innerlijke actie leggen in de plaats van eene meer oppervlakkige, meer hevige en zoogenaamd ‘boeiende’ uiterlijke actie. Nu weten we wel dat alléén die uiterlijke actie gewoonlijk als eene scenieke eigenschap den auteur wordt toegerekend; maar dat belet ons niet het stil, intuïtief spel van Mijnssen's drama's te stellen boven zoo vele succesvolle tooneelstukken, die zich door groote en schokkende gebeurtenissen, hartstochtelijke en aangrijpende of heftige scènes, geweldige gesprekken belangrijk wenschen te maken. Mijnssen's tooneelspelen en dramatische studies zijn feitelijk allen huwelijks-drama's. Als we dat woord ‘huwelijks-drama’ hooren, denken we onwillekeurig aan Ibsen's gedachten-stukken of aan de zoo ontelbare drama's der Fransche school, en nochtans heeft Mijnssen's werk daar niets mede gemeen. Bij Mijnssen ontspruit het conflict niet uit het verzet van man of vrouw tegen de huwelijkswet of tegen den socialen dwang. Hij zoekt het dieper: in het innerlijke der menschenziel zelve gebeurt het tragische; het conflict ontstaat binnenwaarts, is meer een botsing van de individuën met zichzelf dan botsing met een ander, of botsing met het uiterlijke van maatschappelijke toestanden of regelingen. En in al deze stukken is er iets wanhopigs: de onmacht van den wil, de val der eerste illusie, het bedrog van de goede trouw, de overmacht van de leugen. Het tragische ligt in de onmacht van den mensch tegenover het leven, in algemeenen zin; tegenover eigen zieleleven, in het bizonder, en tegenover de liefde die komt, groeit of kwijnt en dood gaat, naar beliefte, met een soort van fatalistische willekeur. ‘Uit eigen wil’ geraken die menschen in de war, niet uit oorzaak van een wettelijken band; want de vrije liefde, wanneer het wetsartikel is verbroken, leidt ze tot een even jammerlijk fiasco als de echtelijke liefde. Er zijn menschen die in het huwelijk geraken als ‘Verdwaalden’, zonder de noodige gevoelsgronden of de waarborg van een bewust inzicht. En eens ‘verdwaald’, geraken de ongelukkigen niet meer op den rechten weg en blijft de ‘Huislijke Haard’ een hel, waar twee vijanden tegenover elkaar staan, vol grimmigheid maar zonder den moed om de zware schakels te verbreken. Dezelfde gedachte houdt de drie groote tooneelwerken van Mijnssen recht. Ze keert eveneens in de kleinere ‘dramatische studies’ als motief - ofschoon ‘in mineur’ - terug. In die studies - men gedenke de besten, zooals Een vrouw, De doode Man, Gedwongen Liefde (bundel I), Een huwelijk, De teruggevonden Weg, Tegenover het Verleden (bundel II), Op de kentering, Een superieure vrouw (bundel III) - dezelfde tragiek, dezelfde wanhoopsdrukking, de zwaarte van het onverzoenlijk noodlot. De levens van al die menschen mislukken, en hun failliet heeft het treurig onherstelbare, het ontroerend triestige van een onvermijdelijken ondergang, die uit eigen onbeslistheid, uit eigen onvolmaaktheid opdoemt, uit persoonlijke onmacht. Er ligt een soort van verdoken fatalisme op al die zielen, een natuurdrang, eene onverbiddelijke wet die ze neerdrukt en die ze doet zwichten voor het leven. ‘Boven de | |
[pagina 85]
| |
menschelijke kracht’ doopte Bjornson één van zijn drama's en aldus zou ook Mijnssen zijn verzameld werk kunnen betitelen. En de onmacht van die menschen is des te treffender daar het meest allen ‘superieure’ menschen zijn, menschen met verwachtingen en gedachten en idealen, fijnerbesnaarde en soms zelfstandig-ontwikkelde persoonlijkheden, met ‘eigen wil’ maar met verblind verstand en misleidenden waan. In Verdwaalden vinden we een fijn-bewerktuigd vrouwtje, Jeanne Waale, die veel is gaan houden van Henri Steyn, terzelfder tijd dat deze nog aan Suze van Lent het hof maakte. Doch Suze geeft de voorkeur aan een groven maar wat mooieren en lustiger bon-vivant. Henri kan Suze niet vergeten, maar lijdt aldoor onder zijn eenzaamheid. Wanneer hij de liefde van Jeanne voor hem bemerkt, meent hij zich bij haar te kunnen troosten en ziet in hare groote genegenheid een waarborg voor geluk. Hij trouwt dus met Jeanne. Jeanne is allerliefst, wijdt zich aan hem met volle overgave, maar toch slaagt hare liefde er niet in hem Suze te doen vergeten. Op zekeren avond treffen die twee elkaar bij toeval aan: Suze, geheel ontgoocheld, doet aan Henri de bekentenis van haar leed; Henri kan de stem zijner oude liefde niet tot zwijgen brengen; het komt tot eene wederzijdsche verklaring: de twee vinden elkaar voor 't eerst. Jeanne verschijnt, en er volgt een explicatie. De waarheid zien ze nu àllen. Maar ze hebben allen een kind, en Henri voelt ook zijne verantwoordelijkheid tegenover Jeanne die hij in dit huwelijk heeft gelokt. Hij is te eerlijk om die schuld te verloochenen. Noch Suze, noch Henri zullen hun huwelijk verbreken en ook Jeanne zal bij haar plicht van moeder en van echtgenoote blijven, maar allen zijn ze de illusie en het geluk kwijt en weten dat ze zullen blijven leven in de leugen... Uit eigen Wil gaat verder in zijne conclusie, want dáár verbreekt Bertha van Ulenberg het ongelukkig huwelijk dat ze met Albert heeft aangegaan, op aanraden van hare ouders, die niets dan de ‘goede partij’ voor hunne dochter in 't oog hielden. Ze laat den grof-jovialen, koelen en egoïstischen echtgenoot in den steek en vlucht met den jongen, enthousiasten Frits, die haar, sidderend van belangstelling, uit de handen van den wreeden Van Ulenberg heeft gered. Maar na korten tijd staat Bertha de jeugd en de toekomst van haar ‘ridder’ in den weg. Frits heeft gehoorzaamd aan eene onberedeneerde opwelling van medelijden, aan eene eerste opbruising van jongelingsliefde; hij is van haar gaan houden omdat hij haar ongelukkig zag en omdat ze zoo schoon was, zoo gedistingeerd. Nu de passie stilt, gaan zijne oogen open: hij ziet die vrouw naast hem ouder en heerschzuchtig; ze hangt aan hem, drukt op hem, neemt hem te veel in, en hij is jong, hij moet zich een carrière maken, en bemerkt, dat hij door de vrije liefde waarin hij leeft, heel de deftige maatschappij tegen zich heeft opgeruid. Zij ook is niet gelukkig, omdat ze weet hoe ze hem tot last wordt en ook omdat in haar de moeder wakker wordt; ze denkt aan het kind dat ze heeft moeten achter laten. Alle schoonheid is dood tusschen hen en toch zullen ze samen blijven, met tegenzin, totdat ze elkaar heelemaal zullen haten - daar 't hun mangelt aan moed om àf te breken en ze zich hebben gesteld in een toestand, die bijna geen ontkomen toelaat... Eindelijk het derde stuk, Huislijke Haard, is ook vol van die onmacht, van dat gebrek aan moed en van dat zich onderwerpen moeten aan een door eigen wil geschapen toestand. Intrigue is hier heelemaal niet meer aanwezig en ik geloof dat de waarde-voor-het-tooneel van Huislijke Haard nog minder is dan die van Verdwaalden en Uit eigen Wil. De schrijnende ironie die er ligt in de koppeling van twee menschen zoo verschillend als de somber-ernstige Bernard Lucas en 't lief egoïstje, de mondaine en als kind bedorven Frederiek, altijd moe, altijd lastig en wrevelig, slechte moeder en onaangename vrouw, blijkt uit scherp-geobserveerde huisscènetjes - waarin Mijnssen heel de maat van zijn psychologisch doorzicht, in uiterst fijne uitrafelingen van gevoelsnuancen, heeft kunnen geven. Het einde zal ook ditmaal zijn: berusten en gelaten en zoo goed mogelijk dragen wat niet meer te verhelpen is. Nooit komt Mijnssen voor den dag met theorieën en wijsheden; hij wil geen voorlichter zijn die over het huwelijk nieuwe schikkingen aan de hand doet, nieuwe wetten voorstelt. Hij toont zich nergens een socioloog, maar is louter een waarnemer van het leven, een psycholoog van het liefdesspel. En er is in zijn werk eene treffende objectiviteit...
* * *
42 jaar oud. Groot en sterk, blond. Heelemaal niet druk-doende. Een eenvoudig mensch, gul en hartelijk. Hij praat niet heel veel, houdt telkens op omdat hij meent genoeg gezegd te hebben. Uit al wat hij vertelt, blijkt nochtans dat zijn werk zeer bewust is. Jammer dat zijne drukke bezigheden als directeur van eene verzekeringmaatschappij hem niet méér tijd laten om aan zijn keurig, verzorgd en langzaam-wordend werk voort te arbeiden... In de nieuwe wijk van Amsterdam, achter 't Rijksmuseum, heeft hij zich eene aangename en comfortabele woning ingericht. Daar vindt hij, na zijn werk op 't kantoor, | |
[pagina 86]
| |
's avonds die goede vrienden terug: zijne boeken en tijdschriften... maar hij bezoekt natuurlijk ook veel de schouwburgen... - ‘En hebt u nooit, mijnheer Mijnssen, aan iets anders dan tooneelwerk willen doen?’ - ‘Ik heb me al wel eens voorgenomen aan een roman of aan een verhaal te werken, ben zelfs wel eens begonnen met een novelletje, maar ben er nooit in geslaagd iets àf te krijgen. Ik schijn nu eenmaal aan den tooneel-vorm gekluisterd te zitten. En ik voel ook veel voor dien vorm, door het directe, het zoo samenvattende. En van mijne kindsjaren af heb ik eene groote liefde gehad voor alles wat met het tooneel in betrekking staat. Ik heb veel tooneel gezien, voornamelijk in Duitschland, ook wel in Frankrijk, Engeland en Italië. Ik ging de laatste jaren vooral graag naar Berlijn; daar worden buitengewoon interessante voorstellingen gegeven. Wie ik onder de latere tooneelschrijvers het hoogst schat? Strindberg, Ibsen - vooral in zijn Hedda Gabler - Shaw; maar mijn groote genegenheid gaat naar Arthur Schnitzler. Ik maakte in 1896, toen ik te München woonde, voor 't eerst met werk van hem kennis. Zijn ‘Liebelei’ werd vertoond, en dat stuk trof mij, jonge kerel, sterk. Ik schreef aan Jan C. de Vos, die regisseur was aan het gezelschap Le Gras en Haspels te Rotterdam, en wij spraken af, dat ik het stuk voor hem vertalen zou. De volgende, nog al onevenwichtige, wel wat geforceerde tooneelspelen, als ‘Freiwild’ en ‘Das Vermächtnis’, vervreemdden mij weer van Schnitzler, en eerst enkele jaren geleden kreeg ik opnieuw werk van hem onder de oogen. Maar ik heb toen ook alles wat hij geschreven had gelezen. En nu heb ik weer een tooneelspel van hem vertaald - voor Verkade - ‘Der Einsame Weg’. Dat is nog heel ander werk dan de ‘Liebelei’! Het was een plezierige, doch buitengewoon lastige taak. De dialoog bij Schnitzler is zoo natuurlijk en men wil die natuurlijkheid, gelijk vanzelf spreekt, in het Nederlandsch behouden. Maar wat in het Duitsch zeer goed kan worden gezegd, lijkt woordelijk vertaald in onze taal soms gezwollen of boekachtig. En men moet toch ook weer oppassen dat het niet zwakker, niet te ‘vlak’ wordt. En, nietwaar?, Schnitzler laat zooveel onuitgesproken. Er wordt bij hem zooveel slechts aangeduid. Er gaat bij zijn menschen zooveel om wat zij niet in klare woorden uiten. En wat men toch aldoor onder die woorden voelt. Kwestie van nuances, die vooral moeten worden behouden. Ja, die Oostenrijkers -! Denk ook eens aan ‘Das Konzert’ van Hermann Bahr! Neen, voor de Franschen voel ik minder. U bedoelt immers: Bataille, Bernstein, Porto-Riche. - Die werken mij te veel op effect. Natuurlijk moet iets ‘het doen’ en behoort men te weten hoe men dat bereikt. Zulke innerlijk verantwoorde effecten bedoel ik natuurlijk ook niet. Men moet het leven beelden zoo zuiver, eerlijk, essentieel mogelijk, als men het in zich voelt, ziet, hoort. Bemerkt u hieruit al, dat ik een leerling ben van ‘De Nieuwe Gids’ en gaarne erken dat te zijn? Die Franschen - ik vind ze ook bijna te uitsluitend ‘knap’ - maar dat zijn ze dan ook, buitengewoon. Intusschen: ik begrijp ze misschien niet genoeg; sta als Hollander wellicht te ver van hen af. Of er tooneelschrijvers invloed hebben gehad op mijn werk? Het zal wel, maar ik ben mij niet bewust wie dat zijn. Den eigenlijken Schnitzler heb ik er te laat voor leeren kennen. Wat mijn algemeene menschelijke en letterkundige ontwikkeling betreft is dat iets anders. Ik noemde al den Nieuwen Gids. Vooral heb ik heel veel gehad aan de Kronieken van Willem Kloos, die later als ‘Veertien jaar literatuur-geschiedenis’ gebundeld werden. En ik weet ook zeker: Balzac! Om nog even op Schnitzler terug te komen: Zoo'n schrijver heeft het toch maar heel wat beter in dat groote Weenen, dat zoo rijk aan tegenstellingen en vol schakeeringen is, dan wij in onze kleine omheinde tuintjes. De mogelijkheden zijn hier zoo beperkt. En als men door de beelding van Hollandsche menschen zich wil uitspreken, dan voelt men ook telkens: dat of dat kan niet. Of men maakt iets dat hoogstens kan beschouwd worden als ‘een uitzonderingsgeval’. - ‘Welke zijn de voornaamste eischen die u aan uzelf hebt gesteld, bij het volvoeren van uw werk?’ - ‘Hoe bedoelt u? Het werk moet natuurlijk in de eerste plaats “tooneel” zijn. Het moet sterk genoeg zijn en dus, indien goed gespeeld, wat wij noemen “over het voetlicht komen”. Het moet nergens te lang, te zeer uitgesponnen zijn, want anders wordt de toeschouwer onrustig of zijn aandacht verslapt. Het is curieus hoe het publiek dan dadelijk zuiver reageert. Het werk moet kunnen worden ver-beeld. Er moet voortdurend actie in zijn, innerlijke actie wel te verstaan, die geenszins uiterlijke actie uitsluit. Maar ook een stuk van zeer sober uiterlijk gebeuren kan het heel goed “doen”, als de innerlijke actie maar sterk genoeg is. Ik tracht natuurlijk naar het essentieele, maar nochtans... voel ik schrikkelijk veel voor nuances’. - ‘Er werd nog al eens aan uwe stukken verweten niet erg sceniek te wezen...’ - ‘O ja, ze zouden literatuur zijn en geen tooneel. Ik kan niet zeggen dat die mededeelingen me erg hebben verheugd. En ik ben nog altijd niet van hunne juistheid overtuigd. Ik heb den acteur - en niet het minst den regisseur! - nóódig. Ik laat zoo weinig aan den acteur over, daar ik zoo- | |
[pagina 87]
| |
veel indicatie geef - zegt men. Weer een misverstand! Ik geef weinig ‘tekst’, vul aan met indicaties. Al wat ik indiceer moet worden gedaan, moet worden gespeeld. Men is van mij nog niet af, als men den tekst maar goed in toon heeft gezegd! Het heele wezen van mijn menschen moet ik op het tooneel hebben, niet acteur zus of actrice zoo, die gedragen worden door hun tekst. Het essentieele ligt bij mij niet uitsluitend in het woord; de acteur moet mij helpen door zijn kunst van expressie, door gelaat en lichaam te zamen - zooals ik het in mijn boekje ‘Over Tooneel’ heb genoemd - en door zijn levende stem. De acteur moet vervolmaken wat ik met mijne middelen heb aangeduid. Doch de regisseur en de acteur moeten goed weten waar het om gaat. Neem b.v. een van mijne latere ‘dramatische Studies’: ‘Op de Kentering’. De geschiedenis van twee vrienden, vrienden voor het leven, die in moeilijke tijden elkaars steun zijn geweest - en die scheiden, elkaar kwetsend en pijnigend, om een vrouw die weinig geschikt was voor den een en die nog minder zal passen bij den ander. Er zijn redenen waarom de eerste man nog aan die vrouw is... verslaafd; er zijn redenen waarom de ander haar zijn vriend afneemt. Wellicht is zijn ‘nemen’ ook nog slechts betrekkelijk. - Dit is nu echt een stukje om te spelen. Ik zelf kon maar alleen ‘aanduiden’. En wie zal mij in mijne bedoelingen - die u nu nog slechts in het algemeen kent - bij het lezen van het stukje hebben gevolgd? Ook al omdat dialogen lezen voor velen bezwaar meebrengt. Doch wordt zoo'n stukje niet naar den eisch gespeeld, dan... ja dan wordt het de banale geschiedenis van twee mannen, een praatjesmaker en een half-gare, die om een zekere juffrouw ruzie maken. Om ‘so Eine’. Ik wil u wel bekennen, dat ik er soms sterk naar verlang meer gespeeld te worden, gespeeld te worden door acteurs die begrijpen wat ik wil en mij door hunne beeldende kunst kunnen helpen. Maar, al kan ik nu niet bepaald zeggen, dat de tooneeldirecteuren mij om mijn stukken naloopen, - ik heb toch ook wel aanbiedingen afgeslagen... Ben ik niet zeker van het goed begrip (en kunnen!) bij regisseur en spelers, dan maar liever niet, nietwaar? Anders geeft zoo'n vertooning weer nieuwe aanleiding tot het uiten van de meening: literatuur, geen tooneel. Ik herhaal: zoo niet alle, dan toch verschillende van mijn stukjes zijn tooneel - de vertooning van ‘De Doode Man’ dezen zomer heeft het nog bewezen. Iets anders natuurlijk is, of het publiek in zijn meerderheid zich voor mijne beschouwing van de dingen interesseert.... - ‘Hebt u met uw oeuvre een bepaald doel willen bereiken? en staat er voor u een verder werk-programma vast?’ - ‘Door problemen nader onder de oogen te zien, ze beter te gaan begrijpen. Aan levensgevoel uiting geven. - Ja, ik ga altijd van de werkelijkheid uit - na wat ik u gezegd heb, weet u wel dat ik niet bedoel: het van buiten bekijken van de menschen. - En moet men dat ook niet voor tooneel: met “beide beenen op den bodem der werkelijkheid staan?” Bij die beeldspraak blijvend, zou men dan kunnen zeggen, dat het van iemands beenen tot aan het dak van zijn hoofd nog een heel eind is. Welke mijn “werkelijkheid” is? U kent den titel van een mijner oudste stukken “Verdwaalden”? Zoo zouden er nog wel meer bij mij kunnen heeten. De meeste stukken zijn huwelijkdrama's, zooals u hebt bemerkt. Maar ik wil daarom volstrekt niet zeggen, natuurlijk, dat ik alleen tragedies in het huwelijk zie. Een harmonie der zielen is in het algemeen een vrij zeldzaam verschijnsel. En sterk is de mensch niet steeds. “Lerne nur das Glück ergreifen, denn das Glück ist immer da” heeft Goethe gezegd - en hij had geloof ik gelijk. Maar het is niet 'makkelijk om eens anders aard en al evenmin om zijn eigen aard te veranderen. Nietwaar? Intusschen, in mijn later werk... Doch ik wijd er maar liever niet langer over uit en verwijs u maar verder naar mijn boekjes. U vindt daar alles toch beter dan ik het u zoo maar zeggen kan’. - ‘Een paar woorden over uwe manier van werken zouden uwe lezers voorzeker zeer interesseeren...’ - ‘Ik werk moeilijk, vorder langzaam... Zoo maar gauw wat neerpennen, kan ik niet... Maar ik weet precies waar ik naar toe moet... Soms werk ik naar notities... meestal niet... Doch, al schrijf ik lastig, veranderen doe ik ten slotte weinig... Ik kan lang iets vasthouden, kan ook precies weer mijn werk hervatten waar ik het heb gelaten, maar als ik eenmaal ben dóórgegaan en te vluchtig heb geschreven, dan kan ik moeilijk weer terug in de situatie; ik kan naderhand weinig aan mijn werk veranderen... Ik heb mijne korte stukjes “Dramatische Studies” genoemd en niet “Dramatische Schetsen” omdat het woord schets een vluchtig neergeschreven brok veronderstelt, terwijl mijne stukjes - evenals schilderstudies - meer doorwerkt zijn...’ - ‘Over welk uwer werken zijt U het meest tevreden?’ - ‘Uit Eigen Wil en Verdwaalden beschouw ik als jeugd-werk en ik vind ze niet heelemaal gaaf als geheel... maar van Huislijke Haard houd ik nog; dat is 'n werk dat ik heden nog zou willen schrijven... Al heb ik | |
[pagina 88]
| |
tegenwoordig misschien iets lichter hand. Ook hebt u wel bemerkt dat verschillende van mijne “een-acters” mij na aan het hart liggen. Ik was intusschen ook weer eens aan grooter werk begonnen - een eerste gedeelte ervan verscheen al in den Nieuwen Gids: “Ida Wahl”, maar toen kwam de oorlog...’ - ‘Welke is, globaal gesproken, uwe meening over onze Nederlandsche tooneel-literatuur?’ - ‘U vindt in mijn boekje “Over Tooneel” het begin van een meening over onze auteurs. Als ik toch namen noemen moet: in de eerste plaats Heijermans en Mevrouw Simons-Mees hebben mijne bewondering. Welk een tegenstelling deze twee, beiden toch in verschillende opzichten zeer Hollandsche schrijvers!’ Frans Mijnssen voelde zich uitgepraat... Hij was verheugd, na al dat geïnterview, los en vrij te mogen kouten over zijne tooneelherinneringen, over spelers en schrijvers... Een paar gezellige uren gingen om...
Amsterdam, Februari 1915.
ANDRÉ DE RIDDER. |
|