Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCultuurgeschiedenis, literatuur, wijsbegeerteDe Oorlog in Prent. Karikaturen uit de verschillende Landen, door Jan Feith. - (Scheltens & Giltay, Amsterdam, 1915).In zijn ‘Voorwoord’ (waarom toch niet ‘Woord vooraf’?) geeft de samensteller van dit werk te kennen, dat hij ermede bedoelt te geven een prentenboek in de beteekenis eener karikatuur-verzameling, maar aan den anderen kantd'Ostoya
Uit: ‘Le Matin 30 Juli’ (Parijs). ‘Casus belli’. - De Serviër: ‘Maar ik heb toch alles toegegeven!’ - De Oostenrijker: ‘Ja, maar je zou ook niet hebben kunnen toegeven!’ toch ook een bóek. De schrijver heeft nl. getracht zijn tekst tot een zoo gedocumenteerd mogelijk overzicht te maken, beschouwd van verschillenderlei gezichtspunt, doch steeds strikt onpartijdig, van wat hij zich als taak had gesteld: weer te geven en vast te leggen hetgeen de internationale karikaturisten in verband met den Europeeschen oorlog tot dusver hebben voortgebracht. Naar volledigheid - ook wel nauwelijks bereikbaar bij zulk een uitgebreidheid van stof - heeft de heer Feith in zooverre Uit: ‘Meggendorfer Blätter’ (München).
De Leugenspin. Uit: ‘De Oorlog in Prent’. niet gestreefd, dat hij uit de duizenden en nog eens duizenden prenten, die hem ter reproductie ten dienste stonden, veel grofs en leelijks, kwetsends en beleedigends heeft uitgeschoten. Wat is overgebleven is nochtans een verzameling van de meest uiteenloopende karikaturen, welke de schrijver in negen groote groepen heeft verdeeld. In de eerste groep behandelt hij de allegorie van den oorlog en wordt ons deze duidelijk gemaakt door afbeeldingen naar Albert Dürer, Arnold Böcklin, Rubens, Brueghel, Harry Dart, Max Richter en zeer vele anderen. In het hoofdstuk dat als opschrift ‘de Geschiedenis van den Oorlog’ draagt, laat de samensteller ons zien hoe de verschillende geïllustreerde bladen als Life (New York), Jugend, Simplicissimus, Ulk, Punch etc. in hun teekeningen bijna gelijken tred houden met de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen van den dag. Daar het voor den objectieven toeschouwer van belang is na te gaan in welken vorm ieder volk, naar zijnen aard, zijn vaderlandsche grieven ten opzichte van de tegenstanders in een prent samenvat en op welke wijze men de nationale karakteristiek van den vijand in beeld tracht te brengen, moest natuurlijk een hoofdstuk worden ingeruimd voor ‘Wat de een den ander verwijt’. Dankbare stof leverde hier, gelijk van zelf spreekt, de nationale volkskanker der Russen: de Wodki, de ‘Deutsche Kultur’ (zie dien kostlijken ‘Herr | |
[pagina 92]
| |
Professor’ van Ricardo Florès, met 'n gebaar van ‘Wat wilt u! 't Is van wege de Kultuur!’ in zijn slordig reispakje rondstappend over een veld vol lijken), de ‘Krämer’-geest der Engelschen, en tal van andere motieven. Dat het hoofdstuk ‘Verwoeste Steden’ bijna geheel tégen Duitschland gaat kon de verzamelaar, hoe prijzenswaard ‘neutraal’ ook, niet verhelpen; hij heeft ijverig gezocht naar prenten die dit onderdeel meer van een algemeen standpunt zouden behandelen; 't resultaat was echter mager. Hier prikkelde de Kultur-tirade der Duitschers en de tegenspraak daarvan met hun verwoestingen als vanzelf tot verzet bij de teekenaars, en men kan ook hier weer constateerenUit: ‘La Guerre Sociale’ (Parijs).
Generaal Joffre, of de trouwe waakhond. Uit: ‘De Oorlog in Prent’. met hoeveel méer smaak en geest de eene illustrator aan die geprikkelde stemming heeft uiting weten te geven dan de andere. Melden wij nog, dat eveneens in afzonderlijke rubrieken zijn behandeld de platen die als onderwerp hebben de Strijdmachten der oorlogvoerenden, de Oorlogspers, de Sport, de ‘Kopstukken’ (zie den prachtigen kop van Der Kaiser... ik vergis me, van: Napoleon! door Ernest Forbes in The Sketch) en de ‘Neutralen’, dan meenen wij voldoende te hebben doen blijken, dat onder de documenten over dezen oorlog dit lijvig en royaal uitgevoerd werk een zeer belangrijke plaats inneemt. v.E. | |
Een nieuwe bloemlezingZeer geachte Winckelier,ACHTER de vriendelijke ramen, en in de gastvrije uitstalkasten van uw ‘gulden Winckel’ is plaats voor veel en velerlei; want 't is uw streven om 't zoo velen als maar mogelijk is naar den zin te maken; om elk wat wils te geven. Maar toch is uw Winckel geen ‘allemansgading’ - verre van dat. Boven 't veel-en-velerlei stelt u 't schoone, 't goede, 't nuttige, 't aangename; en voor iets met een van deze etiketten (en gewaarmerkt!) ruimt ge gaarne een plaatsje in uw showroom - vergeef me dit uitheemsche woord in uw goeden oudhollandschen Winckel! - in; opdat de voorbijgangers iets waardevols zien, en de bezoekers zoo iets meenemen kunnen. En omdat ik dat weet, durf ik met vrijmoedig- | |
[pagina 93]
| |
heid bij u om een plaatsje vragen voor 't uitstallen van een mooie verzameling, bijeengebracht door een ervaren reiziger, die 't grondgebied van de Republiek der Nederlandsche Letteren in vele richtingen heeft doorkruist. Van wat hem op zijn reizen trof voor moois en interessants droeg hij een-en-ander mee naar huis. Daar schikte en ordende hij zijn schatten, en meende 't best te doen ze in drie groepen te splitsen. Voor een degelijke konserveering zorgde een bekwaam vakman. Nu is me de eerste groep onder de oogen gekomen, en ik kan die voor uw winkelvoorraad aanbevelen. Om niet langer in raadselen te spreken, deel ik u mee dat ik bedoel 't eerste van de drie deelen, waarin Dr. J.A.N. Knuttel, een der redakteuren van 't ‘Woordenboek’, een Bloemlezing uit nederlandsche schrijvers sinds de renaissance zal publiceeren, en die bij S.L. van Looy te Amsterdam verschijnt. In een kort ‘voorwoord’ zet de verzamelaar de bedoeling van zijn bloemlezing uiteen. Deze wil zijn een boek voor school èn huis. Dit laatste vooral: dat het een ‘huisboek’ wil zijn, juich ik toe. En als 't waar is wat de verzamelaar meent, dat er n.l. aan zoo'n boek ‘wel behoefte is’, dan lijkt me dat een verblijdend teeken. Want aan popularizeeren, in gezonden zin, van - laat ik maar zeggen - onze klassieken, hebben we nu juist nog niet zoo heel veel gedaan. De vraag was zeker niet heel groot, en daardoor 't aanbod gering. Maar ook is waar, dat de vraag niet heel groot was, doordat 't aanbod gering was. Daarin is wel eenige verandering gekomen: 't tegenwoordig levende geslacht - jongeren zoowel als ouderen - wordt meer in die richting opgevoed. Daardoor is ongetwijfeld de belangstelling voor onze oudere en nieuwere letteren meer gewekt, en zijn min-of-meer breede kringen van de bevolking eenigszins voorbereid om tot 't genieten daarvan in staat te zijn. 't Is nog niet zoo heel lang geleden dat ‘een algemeene bloemlezing òf een vervelend, òf een wijsneuzig boek scheen te moeten zijn’. Met andere woorden: de School had zich van de letterkunde meester gemaakt, zonder nog de kunst te verstaan daarin 't Leven aan te toonen. De letterkunde was boekenwijsheid; maar behoort te zijn levenswijsheid. Dit nu is anders geworden, voor de letterkunde in 't algemeen, en voor de literaire produkten in 't bizonder. Las de School deze vroeger zoowat enkel om de woorden, om de zinnen, om woord- en zinverband - ze worden nu meer-en-meer gelezen om den Mensch die ze schreef, om de Menschen die ze lazen; om 't zieleleven, en om 't maatschappelijk leven dat erin voelbaar en hoorbaar is geworden; om zoo dat andere Leven mee te beleven. En dan kan 't soms wenschelijk wezen iets te weten omtrent den schrijver (Dr. Knuttel geeft iets); en dan kan 't soms noodzakelijk zijn de beteekenis te kennen van een-of-ander verouderd of ongewoon woord (Dr. Knuttel geeft daarvoor eenige noten, zoo spaarzaam mogelijk) - maar hoofdzaak zal zijn een open oor, en een gezond oordeel, en een ontvankelijk gemoed. En dan een stil hoekje... Laat dit voorloopig genoeg zijn. Bij de verschijning van de volgende deelen is er wellicht aanleiding nog even op de bloemlezing als zoodanig terug te komen. Maar nu reeds kan ik met een gerust geweten den wensch uitspreken dat 't werk onder de Winckelaars een flink aantal kijkers en - koopers moge vinden.
P.L. VAN ECK Jr. Amsterdam. | |
T. Hadland Davis, Mythen en Legenden van Japan. Voor Nederland bewerkt door Dr. B. Goudsmit. - (Zutphen, W.J. Thieme & Co., 1914).Als eenmaal de groote oorlog ten einde is, als de droom der burgerlijke pacificisten zal zijn verwezenlijkt en een Europeesche Statenbond heeft dan vervangen de internationale anarchie van nu, dan zal de Hindoe hebben geleerd, in de velden van Frankrijk, de strategie van het Westen, en Japan zal weer rijker zijn geworden door ervaring, en China is wakker uit z'n sluimering, en dan zal wellicht zich vormen een andere Statenbond, een Oostersche, en deze zal de dreiging worden voor onze Europeesche rust. Dan zal eens weerklinken de felle oorlogsroep, en als dan worden meegesleept de volken, die het blanke ras vertrapt heeft en geteisterd: zwarten, bruinen, gelen, dan barst los een haat die overoud is, en dan zal men krijten om vergelding voor al 't onschuldig bloed, door Westerlingen in het Oostersch land gestort. En dan zal de leiding in dien oorlog zeker wezen bij Japan; en utopistische menschen, die gelooven dat op ‘het veld van eer’ het gaat om twee culturen, die elkaar bevechten (kanonnen niet, houwitsers niet, maar culturen!) zulke menschen willen dan wel gaarne weten wat die Oostersche cultuur toch is. Wat is Japan? hoe denkt Japan? hoe voelt Japan? Of misschien gaat hun dit niet zoo bijster aan, want de philosophen der historie, die ik hier bedoel, en wien elke oorlog een ‘Kulturkampf’ schijnt, zijn doorgaans zelven van hoogere cultuur verstoken. En haar moet men bezitten, zal men zich interesseeren voor het hart van China, het denken van Japan. Bezit men ze niet, dan let men meer op de afzetgebieden, op de eventueele winsten, te maken in die verre, vreemde waerelden. En de cultuur komt naar voren, als de groote ruzie uitbreekt, zooals men elders uit zijn officieele ruste wekt den ouden God van Duitschland, den bon Dieu der Parijzenaars, den God van Nederland - kortom, al die mythische grootheden en bewindhebbers, die dan, als een vlag de lading, win- en heerschzucht moeten dekken. Neen, niet de gokkers, niet de strevers, ook niet de gemoedelijke kinderen, de idealisten, die zich laten wijsmaken dat een oorlog wordt gevoerd om de Cultuur, niet zij zullen willen kennen het hart van het Japansche volk. Maar wel gij, die ‘Den Gulden Winckel’ ijverig leest en zoekt naar goede boeken. Gij zult iets willen weten van dit volk dat lief had de chrysanthen en dat de bloemen der azaleas de vuren noemde van de goden, en de witte sneeuw van de Fujis de wade van een god. En dan zult | |
[pagina 94]
| |
gij grijpen naar dat uitmuntende Kokoro van Lafcadio Hearn, en dat zal u ver brengen in waardeering van het kinderlijk en toch zoo sterk Japan; maar dan zal u zeker even welkom zijn dit werk van Hadland Davis met z'n vriendelijke prentjes, dat in een zuiveren vorm mijn stadgenoot u heeft verhollandscht; en gij zult gelukkig zijn met al die oude mythen en legenden, en gij zult het weten dat zoo'n man als Davis en zoo'n man als Goudsmit meer doen voor de werkelijke cultuur, dan de diplomaten en de geldmagnaten, die de volkren op elkander drijven als losgelaten beesten, en dan de pers het monotone lied doen zingen dat, in deze worsteling, het gaat om de beschaving en natuurlijk ook om God!
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Romans en novellenEen vrouw alleen, door Dorothee Buys. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon [1915]).Wie in onzen, aan ‘vrouwen alleen’ zoo rijken, tijd den titel van dit boek onder de oogen krijgt, verwacht waarschijnlijk een geheel anderen inhoud dan hem geboden zal worden. Hij denkt zich de hoofdfiguur als een moderne ‘vrijgevochtene’, een intellectueele ‘vagabonde’, die haar zielige benaming van ‘vrouw alleen’ tot een uittartenden eerenaam heeft gekozen, - en hij vindt een arm, bekrompen, afhankelijk en aanhankelijk wezentje, dat, tegen eigen verlangen en wil in, door den dood van een aanbeden, onbelangrijken echtgenoot, tot zelfstandig handelen en doen is veroordeeld. Het zou nauwelijks mogelijk zijn een soberder milieu te kiezen: een wat dom, wat dik, oudwordend, goedhartig vrouwtje, dat geen geldzorgen en geen rijkdom kent, een burgerlijkenaar-de-ziel, die in haar benepen kamers zichzelf spannende detective-verhalen voorleest, met het groote portret van haar man tegenover haar, dat haar vriendelijk aanziet; een kleinzielig conventiemenschje, dat door haar verdriet en haar eenzaamheid, wat suffer en doffer, niet wijder en wijzer wordt; en die b.v. haar zuster, die een man, aan een krankzinnige vrouw gebonden, wat warmte in zijn leven geeft, alleen maar veroordeelen kan, alleen maar berispen om haar lichtzinnigheid, zonder iets van den tragischen en heroïschen kant van deze toewijding te voelen. Als een jong meisje uit Indië, dat de huishoudschool bezoekt, tijdelijk bij haar in huis komt, schijnt haar leven wat kleur te zullen krijgen. Ze hecht zich aan het mooie, oppervlakkig-lieve kind op de wijze der armen van hart; ze doet en bereddert en offert allerlei voor haar, maar er gaat niets van haar eigen persoonlijkheid uit, en Non geeft haar liefde spontaan aan de minder deugdzame, maar warmer en levender zuster. Toch zijn in dit levensfragment een paar eenvoudige uitingen van het onbelangrijke vrouwtje, die ons, minder romantisch gestemd dan de hunkerende Non, van haar doen houden, om haar simpele trouw, die droomend zich aan den eersten man, dien ze zag, heeft overgegeven, en die daarna nooit aan een andere mogelijkheid heeft geraakt.De Schrijfster van: ‘Een vrouw alleen’.
Foto Berssenbrugge, Rotterdam. Een middag, dat het meisje moe is, zal 't mevrouwtje wat uit haar jeugd vertellen. ... ‘Als mijn moeder ziek werd, en dat gebeurde dikwijls, zorgde ik voor Lidia en voor het huishouden. We leefden heel stilletjes; winter en zomer was het dorp als uitgestorven; er kwamen weinig vreemdelingen, omdat het zoo ver van spoor lag, een uur loopen wel. - Wat saai voor u! beklaagde Non. - Och, ik weet zelf niet meer, of ik het toen saai vond... Nou, en toen is m'n man gekomen’. De kleine vrouw rechtte zich in haar stoel; een tinteling sloeg door haar effen stem, terwijl ze nog eens zei: - Toen is m'n man gekomen. Hier nadert de bekrompen levensarmoede de heroïek der door-één-gedachte-bezetenen, zooals ook, wanneer Non haar weer heeft verlaten, en een brief, op de boot naar Indië geschreven, haar een geur van wijdheid en vliegend verlangen brengt, dat élan weer allerbeminnelijkst tot de aanhankelijkheid der trouwe huiszorg neerslaat in dezen gedachtengang: | |
[pagina 95]
| |
‘De kleine vrouw snoof hoorbaar. Ja, ook haar verlangen vloog nu Non tegemoet, als een blanke vogel scherend over de golven, zooals een zeemeeuw... - Een zeemeeuw! herhaalde ze hardop. Het beeld beviel haar uitermate, ze moest er door denken aan vroegere strenge winters, wanneer de honger de meeuwen dreef tot in de stadsgrachten, en hoe ze kijken ging met Jalo, als de vrouwen uit de schuiten stukjes brood strooiden op het bevroren water, en koude aardappelen. Zoo aardig trippelden dan de vogels over de gore ijsschotsen, met pootjes glansrood als de lakstoppen van de flesschen, waarin ze zomers voor Jalo postelein inmaakte, omdat hij daar zooveel van hield’. Maar, als ze na de korte vreugde van het samenzijn met een levend mensch, weer gedwongen is de leege uren van haar troosteloos leven alleen door te komen, dan begint haar gemoedsleven te versomberen, en de gedachte aan zelfmoord zet zich langzaam in haar hoofd vast, als de laatste kans op een lugubere afleiding in haar eentonig bestaan. Zeurig-ordelijk als haar leven was, met soms een voozen glans van romantiek, zijn de preperatieven voor haar dood: ze leeft even op bij de gedachte, dat ze eerst nog haar portret zal laten maken, als een waardig pendant van dat van haar man; ze beziet zich in den spiegel, ze studeert de gewenschte houding in, - tot ze opeens zich schaamt, en in een liefdevol beschouwen van haar echtgenoot, alle kleine ijdelheid vergeet. Dan volgt de afscheidsbrief aan haar zuster, met de aandoenlijk-onhandige zinnetjes: ‘Ik ga nu maar. Ik zie er wel wat tegen op. - Ik ga nu maar, lieve Lidia. Het is het beste voor mij’. En ten slotte het weggaan van haar kamer, onwezenlijk in de puntjes tot het laatste toe: ‘Voor den spiegel schikte ze den krippen sluier om haar hoedje, ze knoopte haar handschoenen toe tot den laatsten knoop. Onderzoekend blikte ze de kamers rond. Bij ingeving haalde ze uit de lade van het buffet het gedrukte kaartje met “niet thuis” en plaatste dat in het raamkozijn. Dat spaarde gebel morgenochtend’. (Ik spatieer). Zoo loopt ze dan, als een kind, dat zich verveelt, omdat het alleen is, het donkere water in. ‘De mannen van de schuiten, die de groenten aanvoerden voor de slapende stad, vonden haar vroeg in den morgen. En ze scheen wel gansch anders geworden in dien enkelen nacht, oneigenlijk om te aanschouwen, wijl het harde rood vervloeide uit haar bol gezicht en uit haar volle lippen. Er kleefde, fleurig als voor een feest, afval van groen aan haar natsluik haar en aan haar arme handen’. Mevrouw Dorothee Buys heeft vóór alles zeer éérlijk het leven van haar arme vrouwtje voor ons willen uitbeelden, en daardoor zijn de ontroerende momenten volkomen betrouwbaar van sentiment. Maar aan den anderen kant heeft haar eenzijdige drang naar wáár-zijn haar doen berusten in vlakke onbelangrijkheid en, grofheid rakende, onafheid, die meerdere bladzijden kenmerken. Het is weldadig een vrouwelijk auteur te ontmoeten, die niet gevoeligheden bij 't gros en bekoorlijkheid als bladvulling ons voorzet. Maar ze vergete niet, dat zoowel nuchterheid als sentimentaliteit bezijden het volle, menschelijke, een kunstwerk leven-gevende, gevoel liggen.
ANNIE SALOMONS. | |
Jonge Liefde, door Ada van der Vecht. - (L.J. Veen, Amsterdam).Toen we den roman hadden uitgelezen, en hem nog eens genoeglijk doorbladerden, verbaasde het ons, voorin de opdracht te vinden: ‘Voor mijn man en mijn zoontje’. Want als ons een algemeene qualificatie gevraagd was, hadden we dit boek zonder twijfel: ‘van backfischen voor backfischen door een backfisch’ genoemd. En dat jeugdige, veulenachtige, kinderlijk-onnoozele en kinderlijkzwaarwichtige is de groote bekoring van het verhaal. Kunst? Neen, geen sprake van, nooit en nergens. Maar een lange, gezellige babbelpartij, een fleurig relaas van veel fleurige jonge menschenlevens, dat ons op dezelfde wijze ontroert, als wanneer we op een lenteochtend, bij het schoonmaken van de laden van ons bureau, een stapel oude brieven in handen krijgen van vrienden en vriendinnetjes uit den tijd toen we zeventien, achttien jaar waren, en we lezen die over en herinneren ons eindeloos veel dwaasheid en overmoed en geluk, eindeloos veel inbeelding, en wanhoop, en onecht pathos... ‘Jonge liefde’ heeft de schrijfster haar eersteling (?) genoemd, maar eigenlijk zijn het ‘jonge liefdens’, ‘jonge liefdens en verliefdhedens’ in snelle volgorde achter elkaar; de lucht hangt er vol van, chacun cherche sa chacune, en het verhaal is uit als de schare jonge meisjes en jonge mannen ‘gesorteerd’ zijn. Als er één bleek ziet of moe is, en een gewoon mensch zou vragen: ‘Heb je te hard gewerkt?’ of ‘Heb je kou gevat?’ - dan vragen zij onder elkaar: ‘Wie is het?’ en die vraag is altijd raak. Adam houdt van Meta en Annie van Kees; en Guus houdt van Ada, maar Ada denkt eerst, dat ze van een ander houdt; en Henk houdt van Lou, maar Lou is in stilte verloofd met den violoncellist van het Concertgebouw;... en Lex | |
[pagina 96]
| |
houdt van Lidy, maar Lidy houdt van Joop,... en of Joop nu ook van Lidy houdt, dat is de vraag, waarover de schrijfster verlangt, dat we 223 dichtbedrukte bladzijden lang in spanning zullen zitten. Eigenlijk willen we van het begin af al roepen: ‘maar dat spreekt toch vanzelf! maar dat ziet toch iedereen!’ Mevrouw van der Vecht heeft echter besloten om, terwijl het om hen heen ‘overal vrijt’, om met den Vlaamschen dichter te spreken, Lidy en Joop zich wegens onnaspeurlijke redenen te laten verteren in onvervuld verlangen. En als ze dan eindelijk allebei mager en bleek geworden zijn, en 't komt ten slotte op blz. 219 tot een ‘verklaring’, dan gaat dat zoo gemoedelijk en rustig in zijn werk, dat we eigenlijk niet begrijpen, waarom er zoo'n martelend lange voorbereiding noodig was. ‘In de gang omhelsde hij haar met 'n jolig gezicht. ‘Zeg, heb ik dat nou niet mooi bedacht? nu kunnen we vanavond heerlijk op mijn kamer gaan zitten’ (Hij heeft haar n.l. bij zijn ouders ten eten gevraagd. A.S.). ‘Prachtig!’ deed Lidy verrukt, ‘daar zal je een zoentje voor moeten hebben, lieve jonkie’. Ziet u, zoo'n gesprek vlak na de eindelijke uiteenzetting, elkaar te omhelzen met een ‘jolig’ gezicht, en te práten over ‘een zoentje’, als je maanden en maanden lang kuisch je zielsgeheim voor elkaar hebt verborgen, en hebt geleden onder het gewicht van een onuitsprekelijke teederheid, - nee, dat is wel wat te banaal. Overgroote gemoedelijkheid is trouwens een kenmerk van het geheele werk. Het moet ook dadelijk als een verheugende eigenaardigheid treffen, dat al deze jonge lieden, ofschoon zeer modern, in de beste harmonie leven met hun ouders, grootmoeders, tantes en andere leden van de vorige generatie. Er heerscht tusschen hen allen een zeer groote liefdevolheid en bewondering, een wel eenigszins opgedreven ‘adoration mutuelle’, maar die toch weldadiger aandoet dan het gekrakeel en het ‘onbegrepen-zijn’, waar de meeste boeken over ‘moderne meisjes’ zich zoo gewichtig mee maken. Dat ‘moderne’... ach ja, ze ‘doen’ allemaal iets, studeeren of batikken of schilderen, maar we hebben heel sterk den indruk, dat dat toch eigenlijk maar bijzaakjes zijn in hun leven, en we denken: Gelukkig, dat ze dàt tenminste ook nog hebben om aan te denken, anders was er geen einde aan het ‘hangen en verlangen’. Onder elkaar bewonderen ze die verschillende talenten zeer, maar we hebben een vermoeden, dat het alles op de hoogte van Joop's dichtwerken zal staan (waarvan een proeve voor ons afgedrukt wordt), en dan zal de menschheid er niet rijker door worden... En dan die heerlijk diepzinnige gesprekken van kippen-zonder-kop! ‘'t Gesprek kwam nu op politiek terrein, waar Annie als juriste op haar plaats was. Fel bestreed ze Theo's socialistische stellingen, telkens bewijzen aanhalend uit de wetboeken’. Is dit niet prachtige, van het begin tot het eind grootwoordige onzin? Maar 't kan heel goed historisch zijn: zóó wordt er gezwamd door de jeugd, terwijl niemand weet, waar het eigenlijk om gaat. ‘O, 't leven was zoo moeilijk soms voor jonge menschenkinderen, die nadachten en 't goede wilden’, verzucht Lidy eens, als ze nog altijd twijfelt aan Joop. Ja, denken wij onder 't lezen, maar het leven is voor jonge menschenkinderen toch veel meer héérlijk; omdat ze nog zoo versch tegenover de wereld staan, omdat alles en iedereen hun nog zoo belangrijk toelijkt, en ze ieder oogenblik een groot geluk verwachten kunnen... Daarover heeft mevrouw van der Vecht ons glimlachend doen mijmeren, toen we het slot hadden bereikt. En die gevoelens te hebben opgewekt in ons hart is óók een verdienste, al is het geen literaire...
ANNIE SALOMONS. | |
Contra Naturam? Roman uit onzen tijd, door E. von Maltzahn. Uit het Hoogduitsch. - (Kampen, J.H. Kok).Mocht iemand, afgaande op den titel, meenen, dat in dit werk een pleidooi wordt gehouden voor buwelijk en moederschap tegen studie en feminisme, zoo zal onder het lezen de bedoeling der schrijfster hem eenigszins in verwarring brengen. Wèl meen, ik te moeten aannemen, dat de auteur ons haar hoofdpersoon, - een zeer mooi, hypergeleerd, studeerend jong meisje - als levend contrast wenscht te stellen van haar eigen opvattingen; maar wanneer ten slotte het ewigweibliche niet nog juist bij 't kantje langs de overwinning behaalde, zoo zou men zich met schrijfster en al verdwaald wanen in een labyrinth vol boekenwijsheid en abstracte wetenschap, Monisme en Christendom, waarin men zich niet behagelijk voelt. Mevrouw (of freule) von Maltzahn heeft getracht een jonge vrouw te typeeren, die in de overtuiging leeft, dat zij een daad ‘contra naturam’ begaat, wanneer zij aan huwelijksliefde en moederplichten de wetenschap en de haar toebedeelde talenten zou opofferen. Maar hoe weinig voldoet ons deze matte schildering naast de krachtige uitbeelding van een Colette Yver in haar ‘Princesses de Science’! Contra Naturam is een boek van grooten omvang, van véél woorden; maar de behandeling | |
[pagina *6]
| |
der stof is dor. Het komt mij voor, dat de schrijfster eenige brochures in haar werk heeft leeg geschud, met het weinig verrassend resultaat, dat haar geschrift langdradig is geworden, en haar personen niet léven, nooit práten, maar zelfs in oogenblikken, waarin de ziel haar hevigste emoties ondergaat, redevoeringen houden of wijsgeerige beschouwingen ten beste geven, die niet passen bij de situatie. Bovendien lijdt het boek aan een zwakheid van stijl, die dikwijls ergerlijk is; aan een combinatie van pruikerige geleerdheid en onbeholpen visie en uitdrukking. Men oordeele slechts over de volgende zinnen: ‘En een ander onbeschrijfelijk gevoel kwam er bij, een gevoel, dat psychophysisch werkte. Lichamelijk was het haar, alsof zij op eieren liep. Maar het grootste aandeel er aan had de ziel’. Men zou een bouquet van dergelijke stijlbloempjes kunnen plukken! Ook de vertaling laat veel te wenschen. Wij lezen o.a. van een ‘gemoedelijk’ ameublement, scharlakenkoorts, warme flesch (in plaats van kruik) - om slechts enkele voorbeelden te noemen. Wie dit alles durfde neerschrijven, is mij onbekend, maar haar of hem zij in 't vervolg het gebruik van een woordenboek dringend aanbevolen! I.H. | |
Freule Lohman en de critiekMEN herinnert zich de quaestie. - Freule Lohman heeft in ‘De Hollandsche Lelie’ een citaat afgedrukt uit een tot haar gerichten brief, waarin de schrijver aldus dreigde: ‘U hebt mijn boek afgekeurd, terwijl ik indertijd een van U heb aanbevolen. Nu zal ik voortaan U wel weten te vinden en ook U naar beneden halen’. In het belang van de critiek (en natuurlijk van 't publiek dat voorlichting bij deze zoekt) verzocht ik Freule Lohman dringend (D.G.W. April-nr.) mij den naam van dezen ‘recensent’ te willen noemen, opdat deze man, die een gevaar is voor de literatuur, zou kunnen worden ontmaskerd. Ik stelde, desgewenscht, ‘Den Gulden Winckel’ daartoe beschikbaar. Freule Lohman heeft mijn vraag totaal genegeerd. Ik wil hieruit natuurlijk niet de gevolgtrekking maken dat het geheele geval door deze schrijfster verzonnen zal zijn, om het goed recht van haar afkeer ten opzichte van ‘de literaire critiek’ nog wat meer relief te kunnen geven. Zulk een gevolgtrekking ware tegenover iemand met de waarheidsliefde van Freule L. zeker ongepast. Laat ik dus eenvoudig constateeren mogen dàt Freule Lohman zich niet heeft verwaardigd mijn belangelooze vraag te beantwoorden; dat zij derhalve een schoone en ongezochte gelegenheid heeft laten voorbij gaan om ‘de critiek’ van een blijkbaar zeer ongewenscht element te zuiveren; dat ze bijgevolg voortaan in zekeren zin het recht heeft verbeurd om vol afkeer te smalen op de oneerlijkheid van ‘de critiek’. Wonderlijk! Iemand die altijd den mond vol heeft over 't onridderlijke van naamlooze beschuldigingen, aarzelt geen oogenblik om een heel gilde van althans toch ten deele zeker naar eerlijkheid en onbevangenheid trachtende mannen en vrouwen in verdenking te brengen door een... naamloos citaat uit een brief! G.v.E. |
|