Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLIV.Ada Gerlo, Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1915.HET is mij bij 't lezen van dit boek een paar maal gebeurd, dat ik, onder 't even opzien van de prettig gedrukte, kleine bladzijden, een eigenaardige gewaarwording ondervond: zoo iets, als zat ge, even voor het vallen van den nacht, in een klein plantsoen, in dat wondere halflicht, dat nog meer licht dan donker is, een blauwigen schijn uit den helderen avondhemel, grijs en klaar-zilverig, heel hoog boven boomen en huizen. Geen geluid rondom; 't is of alles, met scherpe omtrekken, wacht... als opeens, ergens boven op een tak, helder en vreemd-nadrukkelijk, een vogel te zingen gaat, een paar tonen maar, vallend als rijpe klanken in den wachtenden schoot van den avond, die er eensklaps vol meê wordt, boordevol... En als de vogel zwijgt, en de stilte zich sluit, blijft dat geluid er als iets tastbaars en toch heel onwerkelijks hangen, als iets uit een andere wereld, iets buiten-tijdelijks en buiten-plaatselijks, dat opeens u het begrip van ‘eeuwigheid’ nabij brengt. - In dat wondere clair-obscur van den geest brengt dit boek, waarin men de menschen ziet op een afstand en toch nabij, en waaruit één een-tonige stem klinkt (maar 't is de eentonigheid van dien fluitenden vogel): de stem van haar, die ons hare ‘Herinneringen’ verhaalt. Men kan dadelijk allerlei omtrent dit boek gaan vaststellen. Zóó, dat het bewijst dat het feminisme toch maar faliekant uitkomt; dat al dat streven naar geestelijke en maatschappelijke onafhankelijkheid en vrijheid niet zal kunnen verhinderen dat op sommige oogenblikken haars levens de vrouw in naakte en oprechte zelfkennis zich tot de bittere erkentenis gedwongen ziet: hoe zij al haar cultuur, gansch haar hooge, fiere vrijgevochtenheid graag prijs zou geven om zich klein en afhankelijk te voelen onder den wil van een man, van een man zelfs - en ziedaar de raadselige tweespalt in haar wezen en het uitgangspunt voor een innerlijke tragiek - dien zij geestelijk haar mindere weet. Dit alles en veel meer valt uit dit boek te ‘demonstreeren’; o, er zijn ‘uitspraken’ in, op iedere bladzij schier, die aan feministen en antifeministen een zoo heerlijk houvast bieden bij 't opzetten van hun ellehooge boomen in de ‘Voor de Dames’-rubrieken der vele week- en dagbladen onzes lands. Ook de ‘litteraire criticus’ kan zonder veel moeite aan 't vaststellen slaan, kan bijvoorbeeld min of meer bedenkelijk de vraag opperen, of een dergelijke vermijmering van het leven, een zoo eenzijdige vergeestelijking van indrukkenGa naar voetnoot1) toch eigenlijk niet eerder van de kunst, die immers door verzinnelijking leeft, af-voert dan er naar toe. Doch ik denk aan mijn plantsoentje met mijn vogel en voel evenmin behoefte om er over te gaan debatteeren of, wat ik in dit boek van Ada Gerlo las nu ‘kunst’ is als ik in dat avonduur behoefte zou gevoeld hebben om te zien uitgemaakt, of die fluitende vogel bijgeval een merel was of iets anders... Want wat ik hoorde was, laat ons maar zeggen: iets boven-de-dingen-en-dier-onderscheidingen-uit, en wat ik las iets dat verre uit-gaat boven geredeneer over emancipatie of... kunst, in de gewone, verbanaalde en verdoctrinairde beteekenis. En daarom is dit boek mij zeer lief, las ik deze stukken met een zich verinnigende belangstelling, eerst in Groot-Nederland en thans in boekformaat. En haast ik mij nu, ook anderen op te wekken zich deze Herinneringen te maken tot een geestelijk bezit.
* * *
Ada Gerlo heeft, bij 't rangschikken harer Herinneringen, deze op vier belangrijke levensperioden | |
[pagina 76]
| |
samengetrokken. Aan elk van die perioden heeft zij een verhaal in novellistischen vorm gewijd, dat wel min of meer op zich zelf staat maar met de andere toch een geheel vormt, vooral door de zeer goed volgehouden eenheid van ‘toon’, nog beter: van ‘timbre’ - waardoor dit boek spreekt met zulk een eigen stem. Een kleine reserve met betrekking tot de eerste der vier geschiedenissen moeten we ons voorbehouden. Het verhaal van de jonge Ada in haar eersten studententijd, haar dwepende zelfopoffering ten opzichte van den nauw gekenden, bleeken collega, ter wiens wille zij zich van haar boekenschat ontdoet, zich honger en armoede oplegt, in dat zekere naïef-onbewuste heroïsme der jeugd, dat aan ouderen vaak aanstellerig moet lijken en nochtans zoo aanbiddelijk-argeloos is, alleen bij een nog ongekreukt levens-idealisme bestaanbaar, - dat eerste verhaal is nog wel wat veel als een gevalletje behandeld, door de schrijfster blijkbaar gretig verteld, met veel bizonderheden die - 't moet erkend - ‘wel aardig’ doen, maar ook niet veel méer, en die daarom ook niet overal voldoende overtuigen. Maar het tweede verhaal is dadelijk ‘op peil’. Geen spoor meer van dilettantisme, van litterair gespeel met een wel aardig gegeven; maar àl de ernst van het leven zelf, en ook àl de schoonheid er van. De schoonheid, die smartelijk is omdat ze nooit te grijpen valt, en die toch is hoogste zaligheid omdat zij is zoo zeer nabij. Schoon als een avondlucht met kranke pauwestaartkleuren, als een bosch in herfsttinten, waar de rinsche geur waart van stervend blad, is het verhaal der schrijfster aan Hans over Lotte's leven - Lotte, de jonge vrouw ‘die haar licht niet wist’ en ‘zichzelve wel droefenis’ was. - Lotte, het talentvol dichteresje, dat met haar citybag vol manuscripten en een hoofd vol plannen en moedeloosheden uit haar wat duf tehuis in de academiestad is gekomen, waar ze, aanvankelijk, met branieachtige zekerheid haar wankelen levensdurf zoekt te verbergen. - Zóó ziet Ada haar, als zij die voor 't eerst een buurbezoekje brengt. Ze was toen een lang en bizonder mager meisje, nog in haar groei; ze droeg haar haar met een strik opgebonden en haar rokken waren korter dan gewoon voetvrij. Maar er was iets in de manier waarop ze haar magere handen samenleî, en dan de vochtig-grijs-zwarte oogen opsloeg, er was iets in haar eenigszins eentonige, slepende stem, dat zóó ontroerde, dat ik bij haar eerste bezoek al dacht: ‘O God, dat zoo'n bekoorlijkheid niet kan blijven. Dat hier natuurlijk iets breken moet, omdat het te mooi is...’ En er bréekt ook iets, en van dat breken vertelt de schrijfster met haar vlakke stem, die toch zoo vol menschelijkheid is en vol ontroering. Maar nog mooier vind ik het derde verhaal, 't verhaal der herinneringen die der schrijfster aanzweemen als een oude vergeten geur, bij het terugvinden van een klein boekje, een Dante, met een naam, een datum geschreven op het titelblad... Zij had hem, na haar candidaatsexamen, in Parijs ontmoet, en later in Florence weêr gevonden, hem, Joost... En daar, in de kunststad, waar alles op schoonheid en vreugde gericht scheen, is toen - lang geleden nu - het wonder voor haar open gebloeid... daar heeft hij, de onafhankelijke, moderne vrouw, de veel belovende jonge philologe, door haar vriendenkring thuis gewaardeerd om haar intellectueele gaven, zich, bij een onweersbui, als een bang, klein kind zoo zalig door een paar sterke mannearmen van onder een beschuttende colonnade in een rijtuig laten dragen... daar heeft zij met hem gedwaald door de oude muzea, en met de liefde die alles bedekt geglimlacht, als ze zijn heiligste verrukkingen zich verspillen zag aan derderangs-copieën... Daar heeft zij op een avond met hem langs de Arno gewandeld en geluisterd naar zijn stem die bekende: ‘Jullie vrouwen moet ons zoo veel vergeven’... daar heeft ze haar hart voelen zwellen toen van edelmoedigheid, omdat het zoo zálig is iemand iets te mogen vergeven, sterk te mogen zijn en edelmoedig, en tegelijk kinderlijk zwak en afhankelijk... Maar een diep-innerlijke klove, niet te overbruggen, scheidde hen. En 't is hij, die zich van hen beiden de helderst ziende toont, als hij, op een hoopvolle tegenwerping harerzijds: dat hij, de practicus, toch van veel dingen weet waarvan zij van haar kant geen verstand heeft, haar antwoordt: ‘Ja, maar je voelt wel dat die op een heel ander terrein liggen dan jouw studies. Dat zijn dingen die je weet of niet weet, maar bij jou wordt je heele zieleleven er door veranderdGa naar voetnoot1). Je bent van een hoogere cultuur dan ik...’ Zij zelve - zij zag dat óok wel in. Had hij niet eens Flauberts naam met een o geschreven, en had zij dat onnoozele vergrijp toen niet zwaarder voelen wegen dan een karakterfout? ‘Toen stierf de schoone dag...’ En Ada - vele jaren later met de kleine Dante, zijn geschenk, in haar hand, moet tot de smartelijke erkenning komen: dat voor wie van den boom der kennis heeft gegeten het paradijs gesloten blijft, al mag zij voor de poort soms een glimp van zijn heerlijkheid aanschouwen. - Ik aarzel niet deze derde geschiedenis de schoonste uit den bundel te noemen en iets zeer bizonders in onze moderne literatuur. Het stuk is met die luchtige gemakkelijkheid geschreven, die, wel 't tegendeel van oppervlakkigheid, alleen mogelijk is bij een volmaakt ontwikkeld stijlgevoel. Er | |
[pagina 77]
| |
is in dit werk veel rhythmische bewogenheid nevens een klare, doorzichtige plastiek, die de alledaagsche werkelijkheid tot een werkelijkheid van hooger orde verheft. Zie b.v. die tante-typetjes (tusschen twee haakjes: een geestigen toets brengen ze aan in dit verhaal: de kinderlijke oudjes, die de zooveel wereldwijzer Ada in Florence heeten te chaperonneeren en Ada's kapsel niet meer ‘een beetje lichtzinnig’ durven vinden als Joost gedecreteerd heeft dat het op Beatrice lijkt en al wat heilig is!) - zie nu die tantetjes, die als echte Hollanders hun eigen sfeer, de essentie van hun hollandsche huiskamer in 't vreemde land hebben meegebracht en door Florence loopen als deden ze een wandeltje in hun Zeister bosch, - zijn wij niet een klein beetje geneigd om die feitelijk dood-gewone dametjes als een soort van bizondere wezens aan te zien? 't Aspect van Florence, door de schrijfster maar met enkele lijnen aangeduid... het lééft; maar 't is een geestelijk Florence, gezien door de feestelijke ziel-en-zinnen van Ada en Joost héén. Doch men leze zelf; de criticus kan niet anders dan enkele indrukken benaderen, waarbij hij het gevoel heeft, aan 't onderwerp toch niet voldoende recht te doen. Ook het vierde verhaal, schoon misschien iets minder dan het voorafgaande, heeft de qualiteiten hierboven door mij aangestipt. Ada Gerlo is in de jaren gekomen ‘waarin onze goede vrienden met nadruk beginnen te verzekeren, dat wij “nog jong” zijn, omdat ze voelen dat dit een aanvechtbare quaestie is geworden’. Zij heeft haar werk, en werkt ‘met dien botten, elanloozen ijver, die geen einde ziet en geen verandering durft hopen...’ Het wordt al eenzamer om haar heen, al leeft zij in een genoeglijk huiselijk onderonsje met een paar andere jonge meisjes, op zich zelf staand als zij, - een wereldje apart van lieve knusheidjes, samen theeën, elkaar bloemetjes geven etc. Maar met pijnlijke helderheid ziet zij er het ‘zielige’ van Als wij met ons drieën naar een concert gingen, en bij het inschuiven der rij zag ik hun even ouwelijk gebogen ruggen; - of ik lette op het nadrukkelijk gebaar waarmee ze aan twee kanten haar rok rechttrokken vóór ze gingen zitten, dan overviel mij een weemoed, die geen uitweg wist... Zij verlangt naar een man en kinderen, al tracht zij ook voor de onkiesche en meêdoogenlooze buitenwereld dat verlangen achter den lachenden overmoed van haar ‘vrije standpunt’ angstvallig te verbergen. - En dan ontmoet zij een jeugdvriend, een goed, eenvoudig man, zonder hooge aspiraties, die haar nog lief blijkt te hebben en voor wie ze hoopt wat te kunnen zijn. Zij verlooft zich met hem; maar die verbintenis wordt een jammerlijke mislukking. En zij komt aan 't einde tot de smartelijke conclusie: ‘dat niemand recht heeft lager te grijpen dan zijn hoogste ideaal’. Mijn God, zoo schrijft zij hem in haar afscheidsbrief: Mijn God, wat hebben wij elkaar wederzijds met de beste bedoelingen gemarteld! En zoo werd het steeds harder en leelijker tusschen ons, zonder waardigheid, met wantrouwen en verwijten; we hebben elkaâr van onzen kleinsten kant leeren kennen; we hebben, wat er maar slechts in ons is, bij elkaar naar voren geroepen, - wat was het veel en armzalig bij mìj; - en je hebt moeten beleven, dat je droom van hoogste heil in leege verveling en irriteerend gekibbel is verloopen... Zoo aanvaardt Ada Gerlo, na haar jeugd-idealisme-van-de-daad, na haar droom in Florence, na een samen-zijn dat eenzamer bleek dan een alleenzijn, haar leven zonder iets anders dan: haar werk, haar hoofd, haar wil... ‘En het idealisme, de volmaakte illusie, die niet te beléven is’...
Zondert men Top Naeffs Voor de Poort uit, dan is, naar mijne meening, in onze literatuur der laatste jaren door geen vrouw een zoo belangrijk boek geschreven als deze Herinneringen van Ada Gerlo.
GERARD VAN ECKEREN. |
|