Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndrukken en herinneringen van een boekleurderSTA mij toe, lezer, dat ik u den heer Jos. Goudswaard voorstel. Hij noemt zich ‘makelaar in boekhandel’, had zijn domicilie, tot aan 't tijdstip waarop de Duitschers de Scheldestad belegerden, in Antwerpen en ziet zich nu, als zoovelen uit België verjaagden, gedwongen te leven op de gastvrijheid hem in Nederland geboden. Ik kan mij voorstellen dat dit alles u nog weinig zegt; nietwaar, er verkeeren er zoo talrijken in gelijke omstandigheden; welaan, vergun mij dan 's heeren Goudswaards conterfeitsel wat sprekender, wat persoonlijker voor u te boetseeren, nog beter: laat ik daarbij 't materiaal gebruiken dat hij zelf heeft verstrekt; ik ben er zeker van dat het beeld van den heer Goudswaard dan al spoedig voor u een heel eigen physionomie zal krijgen, dat het zal gaan léven en in hooge mate uwe belangstelling wekken. ‘Twintig jaar’ - aldus de heer Goudswaard in een circulaire, door hem voor eenigen tijd in beperkten kring verspreid - ‘twintig jaar hield ik mij bezig met de plaatsing van kunstwerken, en liep ik België van Visé tot Yperen, van Knocke tot Virton in alle mogelijke richtingen en alle weersgesteldheden af. Twintig jaar, Mijnheeren, zonder ooit vacantie te nemen, zonder één week ongeschikt tot werken te zijn. Aan allen: schrijvers, teekenaars, drukkers, binders, die meewerkten een kunstboek samen te stellen, en boekhandelaren, vraag ik: Weet gij wat het is een kunstboek te
Jos. Goudswaard
verkoopen in een land waar nooit een handelaar het waagt voor eigen rekening te koopen, waar geene boekenmarkt bestaat, waar steden van veertig duizend zielen gelukkig leven zonder één enkelen boekhandel? Gij wilt aannemen dat ik het nu verwoeste land ken als niet één reiziger. Altijd werkende te midden van een publiek, dat zin voor het schoone heeft, moet de plaatser van het boek ook het schoone voelen, begrijpen en liefhebben hetgeen hij verkoopt, maar niet minder de omgeving waarin hij werkt. Oh! dat heerlijke vrije Vlaamsche land! het land waar Reinaart de Vos ontstond, waar Ruusbroec en Maerlant werkten en van Eyck, Memlinc, Brueghel, Rubens en van Dijck hunne meesterwerken schiepen. Gij leest van Leuven verwoest, maar “Leuven verwoest” beteekent iets anders voor mij: sommen van door mij verkochte boeken zijn daar verbrand. Vraagt het Frans van Cauwelaert of ik Leuven ken! twintig jaar werkte ik er in de wetenschappelijke wereld en leerde er van priesters, bouwmeesters en beeldhouwers de kunst in hare toe- | |
[pagina 73]
| |
passingen in alle bouwstijlen kennen en vereeren... Om mijn brood te verdienen kwam ik bij al wie rijk was en de studie lief had, voor mijn vermaak ging ik tot het Vlaamsche volk, dat, veel aan zich zelf overgelaten, eene overheerlijk schoone beeldspraak bezit, en tradities en gebruiken huldigt, in Noord Nederland geheel onbekend. Lang voor dat de geleerde dichter-folklorist, Max Elskamp, zijne verzamelingen tot het Antwerpsche Museum voor Vlaamsche Folklore herschapen had, zocht ik voor hem, ook voor mij zelf, tot in de meest afgelegen dorpen oude voorwerpen op, die uitingen zijn van huishoudelijk en godsdienstig leven van het volk, het heerlijke, nijvere, ongekunstelde Vlaamsche volk, plat, grof en ongeletterd als ge wilt, maar vol pit, humor en levenswijsheid. Kent gij Brueghel, den boeren Brueghel? Ik heb hem leeren verstaan! En Uilenspiegel? Wie kan ze waardeeren zonder het Vlaamsche volk te kennen? Gij leest van Yperen en zijne lakenhalle, ik bewonderde ze zoo vaak, maar ik zag méer van de doode stede, ik zocht er niet alleen de oude Vlaamsche kant, en leerde het zieleleven kennen van de kwezeltjes, die onbewust heerlijke kunstwerken schiepen, ik ging ook in de kleine huizekens en vond er in laden van oude Vlaamsche commodekens volksboeken, huiszegens, bedevaartvaantjes, santjes, schouwvegersnieuwjaarswenschen, koningsbrieven, schitterend van onnoozelheid. En dan de kinder- en volksprenten! Duizenden ontdekte ik op de oude zolders, en leerde ze noemen al naar gelang de streek: mannekenspapier of blâren, santjeswalen, lezebeelekens, kollebeelekens, blaassantjes, santjesblâren, blaasvellen, wakersbrieven, enz., alle bont gekleurde slecht uitgevoerde houtsneden waarmede geslachten van kinderen en groote menschen zich vermaakten. Hoe heb ik, zoekende naar al die naïve schoonheid, het land en het volk leeren waardeeren! Ik sprak met de kasteelheeren, met den leider van het volk, maar op mijne ontelbare zwerftochten kwam ik ook in aanraking met landloopers, met kramers en met lieden, welke zich van een bijna onbegrijpelijk bargoensch bedienen. Zoo vond ik goed mijn brood in een zeer ongangbaar handelsartikel, en had ik nooit tijd mij een oogenblik te vervelen. Geheel vrij werkend, niemand boven en niemand beneden mij, had ik naast zeer vele eigenaardige zeldzame boeken talrijke voorwerpen, belangrijk uit folkloristisch oogpunt bijeen gebracht; ik was gelukkig en onafhankelijk...’ Kent gij nu den heer Jos. Goudswaard wat beter? En zijt gij 't nu niet met mij eens, dat in een maandschrift, zich bij uitstek richtend tot ‘de boekenliefhebbers van Groot-Nederland’, voor dezen man een eereplaats moet worden ingeruimd? Want het is zoo wáar wat eens de groote Guido Gezelle tot den heer Goudswaard zeide (onze boekleurder vertelt er van in 't aardige boekje dat zoo juist bij de Maatschappij ‘Elsevier’ het licht heeft gezien): ‘'t Is wèl gedichten te schrieven, ze uut te geven; maar gedichten te verzétten! 't is stief ondankbaar werk’. En... voegde de priester-dichter er aan toe: ‘Je gaat er voor beloond zien latere’... De heer Goudswaard te midden van zijn schatten.
Wat hier van ‘gedichten’ gezegd werd - 't geldt van boeken in 't algemeen, van kunstboeken in 't bizonder - de heer Goudswaard heeft het boven reeds getuigd en bewijst het nog sprekender in 't genoemde werkje, dat hij, die tot nu toe ‘altijd klapte, maar nooit schreef’ heeft samengesteld, en waarin hij op onderhoudende, geestige wijze ons van zijn herinneringen uit het boekleurdersbedrijf verhaaltGa naar voetnoot1). Had dit boekje in vredestijd het licht kunnen zien, het zou vercierd zijn geworden met het teekenwerk van kunstenaars, die, uit vriendschap en erkentelijkheid voor den schrijver, hem den steun van hun talent reeds hadden toegezegd. En de heer Goudswaard zou het zijn duizenden boekvrienden- | |
[pagina 74]
| |
klanten ten geschenke hebben aangeboden. - Dit heeft niet mogen zijn. Het boekje is ‘in oorlogstijd en uit oorlogsnood’ geboren; de nóod heeft dezen spreker doen grijpen naar de pen. En hij moet nu trachten zijn werk gelezen te krijgen door Hollanders. Welnu, ik ben er zeker van dàt de Hollanders het lezen zullen. ‘Je gaat er voor beloond zien’ was Gezelle's woord; laat dit dan nu de eerste ‘belooning’ voor den schrijver zijn: te mogen ervaren dat men hier in Noord-Nederland zijn moeilijk en ondankbaar, toch zoo nuttig en zoo noodig werk beter waardeert dan de gedecoreerde Belgische jeneverstoker, die hem op den Vlaamschen landweg met het slijk van zijn auto bespatte; dat men er prijs op stelt, deze zijne ‘Herinneringen’ te lezen, allereerst ze te koopen (o gij, die altijd boeken léént!) en daardoor hem, den pionier voor 't Vlaamsche, voor het Nederlandsche boek in 't verfranschte Zuiden, te steunen in dezen voor hem moeilijken tijd. En mochten er temet nog zijn die, ondanks het bovenstaande, de vrees koesteren zich aan koud water te zullen branden, m.a.w. met dit boekje ‘een kat in den zak’ te koopen ('t ligt nu eenmaal in den aard van ons Hollanders: niet over één nacht ijs te gaan) - dat dan 't hieronder afgedrukt fragmentje die vrees wegneme. Mij dunkt: er zijn schrijvers van professie die slechter de pen voeren dan deze ‘klapper’ door de omstandigheden tot een ‘schrijvelaar’ gemaakt. G.v.E.
...... 't Was bijna in den zelfden tijd dat ik voor de zooveelste maal in me zelf moest zeggen: ‘Vent niet met kunst’. Ziehier het feit. 't Was een kleine gebeurtenis in den kunstboekhandel. De stad Antwerpen, eigenares van het wereldberoemd Plantin-Moretus-muzeum, had een uitgever toegestaan eenige koperen platen op nieuw af te drukken en die kopersneden den liefhebbers aan te bieden. Men zou beginnen met de serie: ‘Lucas van Leyden, kleine passie’. Slechts 2 afdrukken van vroegere tijden waren ter wereld bekend. Toen toevallig oud papier van begin 1500 gevonden was, moest er gezocht worden naar een drukker en een binder die bekwaam waren voor dat werk. Het boekske werd op 60 exemplaren opgelegd, en daar er geen andere ezel in 't land bekend stond, die den moed had die kopersneden aan den man te brengen, vond men mij (dom genoeg) terstond in vuur voor het werk, dat Lucas van Leyden in 1521 maakte, en met trots werd ik vertegenwoordiger van den uitgever der kunstverzamelingen van het Muzeum Plantin-Moretus..... Een uur daarnaGa naar voetnoot1) stond ik met m'n klein kunstboekske in een bordpapieren dooske aan de deur van een kunstliefhebber, toen nog niet minister. | |
[pagina 75]
| |
|
|