Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij Frans Erens‘KUNST is iets ongerepts, iets geheel puurs’, noteerde Erens in Gangen en Wegen; en ik moet bekennen dat weinig literair werk in Holland me meer de impressie van iets puurs heeft gegeven dan het werk dat hij ons schonk. Ik zie het - eigenlijk weet ik niet heel precies waarom, maar die stemmingsindruk zit vast in me - als iets heel blanks, iets heel wits... Erens staat als literair figuur apart in onze schrijversbent: hij is een beetje onze ‘érudit’: een geleerde van de literatuur, een der beste literatuur-kenners van Holland, en zijne kennis strekt zich niet alleen over den tegenwoordigen tijd of over het veld van de Nederlandsche belletrie, maar over heel de voorbije literatuur en over de prestaties van al de belangrijke landen. Men vermijde vooral aan het woord ‘kennis’ eenige droogstoppelige beteekenis te hechten; Erens heeft niets gemeen met een ‘beslagen’ historicus bijv., of met een weledelzeergeleerden doctor in de literatuur-wetenschap. Niettegenstaande zijn 57 jaar is hij dóór en dóór spontaan en frisch gebleven, een beetje geblaseerd misschien gelijk alle fijnproevers, maar zonder parti-pris, zonder eenzijdigheid, zonder verstarde princiepen, ofschoon nog al moeilijk en scherp kritisch. Een man dien men niet paait met mooie woorden, een recensent wien men geen zand in de oogen strooit. Ik geloof zelfs dat hij een beetje hooghartig staat boven ‘de spelen der literaire kaboutermannetjes in de lage dalen’. Werker in stilte en werker volgens zijn lust, heeft hij in het geheel drie boeken gepubliceerd: Dansen en Rythmen, Litteraire Wandelingen, Gangen en Wegen, en voorzeker zullen vele ‘letterkundigen’ dat erg weinig vinden. Toen ik met Erens praatte, gaf die man zelf me eene bizondere impressie van rust, van evenwicht: zijn kalm en bedaard gelaat, zijne rustige handen, zijne trage stem. Er is al even weinig koorts in zijn bewegen als in zijn werk. Men voelt intens hoe dat is gegroeid in stille uren, uit den vrede van zijn gemoed, uit de bezadigde orde van zijne gepeinzen. Hij debuteerde, in 1893, met Dansen en Rythmen, dat blijven zal als een der meest kenschetsende boeken van den Nieuwen-Gids-tijd, die geweldige beweging tegen de rhetoriek en het cliché: de eerste proza-poëmen die in onze taal verschenen, wel een beetje geïnspireerd op Gaspard de la Nuit en op Baudelaire's Poèmes en prose, maar toch zeer eigen, met een nieuwen toon en eene noordelijke kleur. Naast Baudelaire's proza-gedichten, die meer ‘gedicht’ zijn dan ‘proza’ en die hoofdzakelijk uit de verbeelding van den ‘poète damné’ groeiden, bieden ons Dansen en Rythmen bladzijden van heel sonoor rythmisch proza. Het innerlijk ‘gedichten’-concept is afwezig en deze stukken behooren meer tot de observatie-kunst dan tot de verbeeldingskunst. De waarde ligt vooral in de uitdrukking en in de proza-bewerking, en deze zijn nieuw en eigen. Uit dien eersten bundel spreekt reeds heel het cosmopolitisme van Erens: een mensch die door vele vreemde landen heeft gereisd en den geest van vreemde cultuur opgenomen, maar zonder den druk van den oorspronkelijken vorm te vergeten. Benevens impressies uit Amsterdam (Nieuwmarkt, Warmoesstraat, Zeedijk, Amstelveld, Pijp enz.) en schetsen van eigen bodem (gelijk dat sober-grootsch Berbke), treffen we in den bundel beschrijvingen van het Bal Bullier, van Gitana-dansen, van Duitsche kathedralen. De gevoelstoon wenkt van eene heel zuivere mystiek (Uit mijn dagboek, Processie, Nacht in de Middeleeuwen) naar eene zeer gespitste erotiek (Bal Bullier, Gitanas, Zeedijk, Pijp enz.), van eene droomachtige sensitiviteit (Intocht, Een partijtje e.a.) naar een ontroerd realisme (Instructie, Idiootje, Berbke) en naar eene spookachtige fantazie (Een sensatie, Droom). Van Deyssel en Scharten beoordeelden op eene zoo uitmuntende manier dezen bundel, dat ik er me wel van verschoond mag rekenen, in deze interview- | |
[pagina 68]
| |
inleiding, verderen nadruk op zijne vele verdiensten te leggen. 't Duurde lang - van 1893 tot 1906 - vooraleer een tweede boek volgde, ofschoon we in dien tusschentijd wel eens in De XXe Eeuw of in De Nieuwe Gids een stukje van Erens lazen; ik herinner me allereerst De Conferentie, dat gezond, levendig en geestig brok proza waar velen toen een guitig en gemoedelijk plezier aan beleefden, en dan die heerlijke bladzijden over den dood van Erens' Guineesche papegaai, later in Gangen en Wegen opgenomen; hetgeen mij noopt het te betreuren dat De Conferentie, naast Lori's dood en naast Oorlog, in dien bundel niet werd geplaatst. Dus, eerst in 1906 verscheen Litteraire Wandelingen: eene bloemlezing uit de opstellen verschenen in De Nieuwe Gids en het weekblad De Amsterdammer: aanteekeningen uit Spanje en Duitschland en uit enkele ‘Stille Steden’, kritieken (o.a. op Baudelaire, Huysmans, Barrès), overzichten van boeken enz. Sympathieke kritiek, streng en toch welwillend, zeer objectief, zonder vooringenomenheid, en geschreven in een klaar-helderen stijl, in volzinnen simpel maar sonoor en beeldrijk. In 1911 zond Erens Gangen en Wegen in de wereld. Het boek bevat, gelijk Litteraire Wandelingen, enkele reissouvenirs (over Albi, Poitiers, Parijs, Zuid-Frankrijk en Zuid-Duitschland), enkele meer uitgebreide studies (Adolphe Retté, Tolstoï, Van Deyssel en Couperus, Maeterlinck), boekbesprekingen en insgelijks enkele fragmenten verhalend proza (Monoloog, Uit mijn dagboek, De Profundis, Oorlog). In 't bizonder verdienen onze aandacht in dit boek de nota's over Gabriele d' Annunzio en het Italiaansch futurisme, omdat Erens daar, in een paar woorden, zijn droom van eene bloot mechanische, zuivere bewegingskunst heeft uitgesproken, waarnaar hij vroeger heeft getracht, die naar zijn meening mogelijk is, maar tot de uitvoering waarvan hij zich te zwak heeft gevoeld (zóó zeide hij me), het overlatende aan doeltreffender begaafden. Hij heeft die kunst genoemd de kunst der reine beweging. Dit nieuwe is wel ter dege adequaat aan den geest des tijds, aan den geest van mechanisme, aan eene bloote, reine werking van krachten. Maar naast zijne eigen belletristische voortbrengselen mogen we niet het uitgebreid en zeer verdienstelijk werk vergeten dat Erens als vertaler leverde: die prachtige bewerkingen van Augustinus' Belijdenissen en van Thomas a Kempis' Imitatie - die voor alle Nederlanders, ook voor de niet-Katholieken, eene groote geestelijke verrijking werden - alsmede van Silvio Pellico's Gevangenissen. Binnenkort zullen we eveneens de bewerking van Ruusbroecs Gheestelijke Bruloft genieten. Die boeken zijn meesterwerken in hunne soort. Maar Erens was dan ook heelemaal ‘the right man’ om dergelijke taak te vervullen: vroom en geduldig en heel zorgvuldig en bezield met die liefdevolle toewijding die alléén een echt, maar breedzinnig Katholiek, zooals hij, kan vinden; zijn zuiver aanpassingsvermogen heeft hem toegelaten zich heelemaal in de atmosfeer van die groote mystieken in te leven, en hun werk in 't Nederlandsch weer te geven met heel de kracht en de ziel en den geest van het oorspronkelijke. Om de bibliographie van Erens te completeeren, noem ik nog twee brochuren, in de series van de Hollandia-Drukkerij, over Roomsch-Katholicisme en Heiligen-vereering. Een auteur met meer illusies of meer pretenties dan Erens zou stellig ook meer boeken hebben verschaft. Maar Erens is nu eens het slachtoffer van zijn eigen literaire conceptie. Door overdreven bezwaren, door àl te keurig, àl te moeilijk, àl te personneel te willen zijn, hield hij veel werk achter, dat ons echte vreugd had kunnen geven. Hij is, in dat opzicht, de antipode van een schrijver gelijk Van Hulzen bijv., maar de broeder van auteurs gelijk Coenen en Van Deyssel, die door hunne angstvalligheid om geen minder werk te leveren, er toe komen haast niet meer te publiceeren - wat we allen betreuren. Bekennen we echter dat zijn schroom en zijne bescheidenheid ons een oeuvre hebben verzekerd dat bijna onberispelijk is en lang onaangetast zal blijven... niet getuigend van hooge scheppingskracht maar van een zeer vernuftig, rijp en zorgvuldig kunnen ...
* * *
Ik trof Erens aan te Heemstede, bij Haarlem, in het huis van zijn broeder Emile Erens, die daar bloemist is (en tevens schrijver van een eenvoudig boekje Korte Verhalen, dat recht op bestaan heeft) en woont in een heerlijk oud landhuis. Deze laatste jaren verbleef Erens te Haaren, bij Aken (Duitschland), niet ver van de Hollandsche grens en van Schaasberg - waar hij in 1857 werd geboren - maar, na het uitbreken van den oorlog, week hij, - gelijk de meeste vreemdelingen, zelfs de ‘neutralen’ - uit Haaren uit en keerde naar Holland terug. Hij moest echter in Duitschland heel zijn inboedel en al zijn boeken en manuscripten achterlaten. Eene innemende vriendschappelijkheid gaat van hem uit: de charme van een superieur en eenvoudig en hartelijk mensch.
* * *
- ‘Mijne jongste opvoeding heb ik te Schaasberg, | |
[pagina 69]
| |
mijne geboorteplaats, genoten. Later heb ik gestudeerd in de rechten te Leiden en te Amsterdam, ook een half jaar te Bonn. Na mijne studies verbleef ik gedurende vijf jaar te Parijs, waar ik Rollinat, Moréas, Barrès en vele andere dichters persoonlijk leerde kennen, in den Chat Noir en elders. In Amsterdam verbleef ik gedurende vele jaren, als advokaat, maar sedert kort heb ik me
uit het vak teruggetrokken. Toen ik pas te Amsterdam was, maakte ik kennis met van Deyssel, Kloos e.a. Van de stichting van De Nieuwe Gids dagteekenen de meest ingrijpende jaren van mijn leven. Niet dat ik zoo heel veel in die eerste jaargangen van De Nieuwe Gids gepubliceerd heb, maar dat is zóó bij elke beweging: er zijn er die schrijven alles op, en anderen die bepraten de dingen maar alleen. Indien ik niet veel schreef vond ik daarentegen ruimschoots gelegenheid mijne theorieën te verkondigen. Mijne sporadische productie kwam hoofdzakelijk daaruit voort, dat ik mij van den beginne steeds meer als zaaier dan als maaier heb beschouwd. Ik deed dit in het gezelschap van later bekend geworden Franschen en in de gistende Nieuwe-Gids-beweging. Ik kwam op mijn tijd, om mijn bescheiden rol te spelen, maar heb toch mogen aanschouwen, dat veel naar mijn wenschen werd geleid, niettegenstaande het noodzakelijke, verborgen antagonisme van enkele mijner medestanders en vrienden... En, malgré tout, was die Nieuwe Gids-tijd een zeer schoone tijd...; we waren daar met Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eeden, Van der Goes, Van Looy bijeen, ook met Netscher en Prins, altijd in éénen adem genoemd, omdat ze de naturalisten van de bende waren. Wanneer zal de echte geschiedenis van De Nieuwe Gids eens geschreven worden? Mijne positie in de groep was nog al eigenaardig, want behalve van Deyssel, was ik de eenige katholiek; Kloos en de anderen wisten van 't katholicisme niets af; vandaar eene nog al lastige houding voor me. Maar toch hebben we mekaar, in den grond, altijd goed verstaan. In den beginne was ik maar medewerker in De Nieuwe Gids, maar sedert enkele jaren behoor ik tot de redactie van het tijdschrift’. - ‘Bestaat er, volgens u, tusschen katholicisme en literatuur een intiem verband?’ - ‘Wanneer een schrijver produceert, wanneer hij de hartstochten beschrijft, denkt hij niet aan katholicisme. Als katholiek, handelt hij eerst dan verkeerd wanneer hij de tendenz van het kwaad duidelijk laat worden. Zoolang hij objectief blijft, is zijn literatuur te wettigen. 't Mooiste zou zijn eene katholieke literatuur die werkelijk op het intieme geloof gebaseerd zou zijn, maar ik zie op het oogenblik niemand die dàt zou kunnen geven: een werkelijk fijn, vroom man, die alléén van uit de katholieke gevoelssfeer zou voortbrengen. Alleen Verlaine vond soms den toon voor dergelijke intiemkatholieke bladzijden, ook Huysmans is nu en dan dat ideaal nabij gekomen, maar Huysmans bleef altijd te veel naturalist om heelemaal de verwachte stemming te treffen. Maar ik zoek te vergeefs, in dezen tijd, een schrijver door het katholicisme heelemaal doortrokken en verfijnd in zijn voelen en denken, en die heel het etherische en idealistische van 't katholicisme in zich zou dragen. In 't algemeen is de katholieke literatuur inferieur gebleven. Nu voeg ik er bij dat er absoluut geen direct katholieke tendenz noodig is om een mooi werk te produceeren; wel kan ze er mede samenvallen...’ Erens ging daarna voort te vertellen van zijn literair leven. - ‘Met Dansen en Rythmen, dat mijn eerste boek was en dat ik onmiddellijk na mijn terugkeer uit Parijs schreef, had ik voor doel het rythme in den proza-stijl te fundeeren, volgens mijn instinct. Ik ben de eerste geweest om in 't Nederlandsch “poèmes en prose” te geven; later heeft Roosdorp, die, in zekeren zin, een leerling van me was, dat met heel veel talent nagedaan. Misschien zijn die stukjes van Dansen en Rythmen wel geen eigenlijke “poèmes en prose”, gelijk Baudelaire die schiep, maar proza dat zich zooveel mogelijk conformeert aan het rythme, méér dan het gewoon Hollandsche proza dat doet. Ik had die gedachte van Parijs mede gebracht. Laat ik u hier doen opmerken dat Kloos en Verwey in dien tijd eer anti-Fransch en pro-Engelsch gezind waren; later pas zijn ze - onder mijn invloed vermoedelijk - een beetje omgedraaid. Ik heb onlangs eene nieuwe proeve | |
[pagina 70]
| |
van rythmisch proza willen leveren met eene grieksche tragedie die ik begon te schrijven; maar 't gaat niet heel vlot: 't geeft me wel wat de impressie van maakwerk voor iemand van dezen tijd... Na Dansen en Rythmen ontmoette ik nog al tegenwerking van wege de Hollandsche katholieken, maar later hebben ze zich zeer tegemoetkomend tegenover me getoond... Daarbij verwekte ook mijne positie als Limburger een beetje eene klove...’ Dansen en Rythmen kennend en ook de zeer helder geziene bladzijden over de Spaansche sensualiteit, begreep ik best die tegenkanting van de engere katholieke partij tegen een vrijen en onafhankelijken geest, zooals Erens. Ik ken echter verschillende katholieken die, integendeel, in Erens altijd zeer zijne ongeblinddoekte vizie en zijne rake manier van zeggen bewonderd hebben, en niet het minst zijn erotisch begrip... - ‘Welke boeken bevredigen u 't best? naar welke schrijvers gaat uw voorkeur? en wat denkt u over de moderne literatuur?’ - ‘Er zijn weinig boeken die me heelemaal bevredigen. Ik keer het meest terug naar Homerus, Goethe en Taine, naar Homerus vooral wegens de complete harmonie van al de bestanddeelen en omdat elke regel een detail is dat heel de werkelijkheid beeldt. Ik heb een voorliefde voor ideeën-kunst en ik beschouw het als hoofdzaak voor een goed auteur frappeerende ideeën te geven. Michelet en Hello hebben ook zeer belangrijk werk, maar ze blijven niet altijd op dezelfde hoogte. Van Anatole France houd ik ook wel - men mag hem misschien als de eerste auteur van de heele wereld aanzien - maar ik vind hem te hoofdzakelijk geestig. 't Is vreemd dat er op 't oogenblik in de Fransche literatuur heelemaal geen eminente auteurs naar voren treden, zooals Daudet, Zola enz. en dat die ernstige meesters hebben plaats gemaakt voor groote ironisten gelijk Anatole France, Octave Mirbeau, Remy de Gourmont, Laurent Tailhade, de uitmuntendste auteurs van Frankrijk...’ Ik was zeer verheugd eindelijk eens 'n Nederlander te ontmoeten, die met onbevangen geest en met ruime kennis over de Fransche literatuur sprak. Ik herinnerde me ook de Literaire Fantaisie uit Dansen en Rythmen, eene der meest typische en rechtvaardigste samenvattingen van de laatste periode uit de Fransche letterkunde. En daarom moest me een verwijt van 't hart. - ‘Maar hoe komt het toch dat u, die de huidige Fransche literatuur zoo goed kent en zoo fijn aanvoelt, hebt durven schrijven in de voorrede van uwe Literaire Wandelingen, dat die literatuur dood is?’ - ‘Ik heb die voorrede, waarop de uitgever wachtte, heel snel geschreven en ik betreur die zinsnede zeer. Ik stond dan ook onder den invloed van de groote verwachtingen die men aan de Duitsche literatuur stelde, maar waar later weinig van terecht is gekomen. Ik bewonder de Fransche literatuur heel sterk ...’ Ik ving met des te meer vreugde die woorden van Erens op daar ik had gelezen in diezelfde Literaire Wandelingen, over Duitschland: ‘Dat nu bloeiende volk, goedaardig en gewillig vóór '70, steekt nu met aanmatiging het hoofd op bij elke gelegenheid en heeft eene neiging tot schoolmeesterachtige overheersching gekregen, die van de hoofden der grooten tot aan de voeten van den laagsten beambte is neergedaald. Het is ontegenzeggelijk: Daar is de vijand!’ - ‘Denkt u dat de Hollandsche literatuur er iets bij winnen kan cosmopolitisch te zijn?’ - ‘Moest onze literatuur uitsluitend nationaal blijven, zouden we het niet verliezen tegenover de groote letterkunden? Als we altijd blijven in onzen kring, dan kunnen we niet meer concurreeren met het buitenland, en 't moet ons toch er om te doen zijn eene groote literatuur te hebben, zoo we dàt kunnen bereiken. Het beste ware eene cosmopolitische literatuur te bezitten, die toch iets typisch Hollandsch' zou blijven behouden, want 't zou eene harde sacrifitie zijn, moesten we onze nationaliteit verbeuren. Nu moet bekend dat de Hollanders in 't buitenland nog al veel hebben gezocht; ze hebben meer gevonden bij Goethe bijv. dan bij Vondel. Maar de Hollandsche taal en de geest van die taal mogen, in geen geval, losgelaten’. Erens excuseerde zich een beetje zoo met hort en stoot over al die dingen te praten, ‘maar de Duitschers hadden heel het bouwsel van zijn gedachten stuk geslagen; 't zijn altijd geene kathedralen die ze vernietigen, maar ook huizen, al zijn 't maar de burgerlijke huizen van een Hollandschen denker’. Hij zocht soms werkelijk lang naar elke juiste formule en 't was niet altijd gemakkelijk voor me, in zijne gezegden de lijn van zijne idee terug te vinden en, dóór al zijne woorden, de draden van zijne meeningen op te rapen en bijeen te weven. Ik zag trouwens in, hoe moeizaam en nijverig zijn gedachten-gang, in 't algemeen, moet ontstaan; ik stel me minder dan ooit, na ons gesprek, Erens voor als een spontaan-vernuftig denker, een geestes-improvisateur. Hij schijnt me een zeer traag en voorzichtig onderzoeker, een taai ontginner van waarheden. Ik gewaagde reeds van den bezonken, bezadigden indruk en van het evenwicht die uit zijn werk naar voren treden; en mijne persoonlijke kennismaking met hem, verre van dien indruk te verzwakken, bevestigde en sterkte het literaire beeld dat ik vóór me had gehouden, zonder hem te kennen... | |
[pagina 71]
| |
Ik ging voort met vragen, en elke vraag was eene kleine etappe die ik won op mijn sympathieken, maar een beetje weigerigen zegsman. Bij den uitmuntenden kritikus van Literaire Wandelingen voelde ik me gedwongen te informeeren naar zijn opvatting over de kritiek. - ‘Aan objectieve kritiek geloof ik niet. Ik houd alleen het oog op het eminente of het minderwaardige van een auteur en toets dat aan mijne eigen ideeën. Vind ik een eminent idee bij een auteur, dan is mijn plicht dat te doen uitkomen - maar 't moet worden verstaan dat ik onder “eminent idee” ook eene fijne sensatie versta, en dergelijke sensatie kan zelfs preferabel zijn boven een naakt idee dat geen menschelijk bestaan heeft. Mooie kritiek is die van Taine; zijn Balzac pakt heelemaal den beschreven mensch aan. St. Beuve had niet het breede overzicht van Taine. Een der aanlokkelijkste boeken die ik, sedert vele jaren, las is de Goethe-beschrijving van Chamberlain. In Holland hebben we eigenlijk weinig voortreffelijke kritiek. Van Deyssel schonk voorzeker het beste op dat gebied; hij heeft een zeer juisten blik in de eigenlijke waarde van de literatuur, en dat is heel zeldzaam. Ook Carel Scharten en Johan de Meester en de jonge Dirk Coster zijn sterk’. Ik zei Erens hoezeer we zijne kennis van de vreemde literatoren apprecieerden. En ik meen werkelijk dat hij aan de literatuur van zijn eigen land een voornamen dienst heeft bewezen met in Holland eenige der beste Fransche en Duitsche schrijvers bekend te maken. - ‘Ik ben meer in de Fransche en Duitsche literatuur ingewijd dan in de Engelsche bijv., omdat ik van jongs af die talen heb hooren spreken rondom me, aan de Limburgsche grens, en ook omdat ik in Duitschland en Frankrijk eenige jaren heb gewoond. Ik meen dat iemand die over vreemde literatuur schrijft “ebenbürtig” moet zijn met een auteur uit die literatuur, anders heeft zijne kritiek geen reden van bestaan. Het zou nooit in mijn hoofd komen over Fransche literatuur te schrijven indien ik niet dacht dàt even goed te kunnen als een Franschman zelf en even grondig Fransch werk te begrijpen. Ik heb me onthouden over Engelsche literatuur te schrijven omdat ik niet in de Engelsche taal levendig ben opgegroeid en ze te veel zou moeten aanleeren; en omdat ik nooit in Engeland heb geleefd, zie ik ook den geest van dat werk zoo scherp niet in...’ Erens wijdde daarna uit over zijne literaire sympathieën: Streuvels, De Meester, Couperus, Emants, Van Hulzen... Over zijn werk-manier vertrouwde hij me nog het volgende toe: ‘Ik schrijf in 't geheel niet gemakkelijk, werk lang op mijne opstellen. Vroeger vooral was mijne literatuur zeer verzorgd, in den laatsten tijd minder; ik ben meer nonchalant geworden en een beetje van 't mooi schrijven teruggekomen’. En op mijn vraag hoe 't kwam dat hij zoo weinig werk had uitgegeven gedurende eene reeds lange carrière: ‘Ik ben huiverig om iets te geven dat niet een eigen plaats bekleeden zou. Als men niet een heel separaat auteur kan zijn, dan wordt men het beter niet. Een schrijver moet apart staan om recht van bestaan te hebben. En daar ik vreesde eene niet genoegzaam eigenaardige plaats te kunnen innemen, ben ik er nooit toe gekomen veel te produceeren. Ik heb, om dezelfde reden, veel begonnen werk onafgewerkt gelaten; dat was bijv. het geval met den roman van dorpszeden waarvan De Conferentie een fragment is, en met den roman over het Eerste Keizerrijk waartoe Oorlog behoort. En wat ben ik verheugd die beschrijving van gevechten en veldslagen niet te hebben voleindigd! er verschijnen thans een massa oorlogscorrespondenties van gewone reporters die interessanter en levendiger zijn dan alle vroegere literaire beschrijvingen van oorlogen... Multatuli schreef eens: “Men praat zich dood”; ik zou liever zeggen: “men denkt zich dood”. Wanneer je alles te veel overwikt en overweegt, dan gaat de spontaneïteit weg en kom je er niet meer toe veel te doen. Je haat diep alle maakwerk en je geeft liever niets dan iets te moeten leveren dat niet aan je eigen hooge eischen voldoet. Maar als ik niet heel veel boeken heb geproduceerd, meen ik toch een paar verdiensten op mijne rekening te hebben staan: wat meer rythme te hebben gebracht in het Hollandsch proza, ook in het critisch proza, en wat meer belangstelling te hebben gewekt voor eigen en voor vreemde literatuur. En ik meen dat te hebben gedaan met een ruim gemoed: de wereld blijft men toch beschouwen, of men katholiek is of niet, ten minste als men buiten het dogmatische staat, zooals ik het altijd heb gewild’. - ‘En welke zijn uwe literaire plannen voor de toekomst?’ - ‘Indien ik nog genoegzaam krachten kan houden, zou ik nog wel iets willen maken als een eenvoudig dagboek, een dagboek van je eigen ziel gelijk Huysmans' En Route. Ik geloof dat een echt en trouw boek van dat soort, waarin je een eigen kijk op het leven zoudt hebben, zonder sociaal te voelen, waarin je werkelijk precies je zoudt uitdrukken gelijk je bent als individualist, met al je eigenaardige sensaties, en een beetje afwijkend, interessanter zou zijn voor den tijd dan al die werken van literatuur die zoo weinig doorvoeld zijn. Maar je zoudt zoo'n boek moeten houden op zekeren afstand van het gewone, in een nooit geforceerden stijl. Originaliteit ligt overigens niet in de expressie maar in het idee zelf of in de vizie die origineel moet zijn. Ik ben ook bezig enkele souvenirs uit | |
[pagina 72]
| |
mijn leven neer te schrijven. En dan denk ik nog bijwijlen aan mijne Grieksche tragedie; maar de pure menschelijke schoonheid van zoo'n werk ligt een beetje ver van me, in een tijd gelijk deze, en daarom vordert dat stuk zoo weinig...’ De avondschemering daalde. Ik zag tegen den hoogen rugstoel zijn mager gezicht met het korte baardje en de vinnige oogjes, achter den nijper, verbleeken. Het landschap, dat door het vierkant van de ruit, welke hem nog zwakjes belichtte, zichtbaar bleef, was heelemaal mistig en weemoedig donkerend, onder de lage herfstlucht. Van 'n boom dwarrelden nog een paar gele bladeren neer. En radend mijne liefde voor Parijs en voor het heerlijke Frankrijk, praatte hij nog lang over zijn verblijf in de hoofdstad en over zijne vrienden, die ook de mijne zijn, en zijne klare stem had eene intonatie vol stil genoegen en vol melancholie bij het bedenken van al die dingen, die al ver in het verleden liggen voor hem; maar ik begreep dat zijne sympathie noch zijne kracht tot bewonderen waren verzwakt, en dat zijn uitgebreide kennis levendig bleef, wakker en wakend...
ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, November 1914. |
|