Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe nieuwe bundel van KloosIN deze fel-bewogen tijden van ommekeer is het een voorrecht nog zoo psychisch-sterk en geestelijk-vertrouwend te zijn van te kunnen en te willen luisteren naar de stem van een dichter, die langer dan een kwarteeuw zich geuit heeft, zich zonder voorbehoud geuit heeft, in rhythmisch-sterke, breed-lyrisch daarheen golvende verzen, die, door de waarachtigheid van den rusteloos opklinkenden ondertoon, in staat zijn te ontroeren, te verbazen, te doen weenen en lachen ieder, die luisterend en goed van wil te doorvoelen waagt, wat aan menschen- en godenheerlijkheid, aan menschenlijden en menschenvreugd, beeldrijk te leven en te zingen komt in de van alle hinderlijke gedachten bevrijde psyche. In zijn jeugd reeds heeft Kloos bewezen in waarheid te zijn een machtig visioenair dichter met een aandoening zoo wonderbaar innig en diep-in vroom, dat als vanzelf tranen opkomen in de oogen. Wie dit eens heeft mogen doorleven, vergeet dit nimmer. Willem Kloos is de man geweest, die door macht van talent en pracht van woordmuziek, door spel en beeld, de jaren onzer jeugd heeft vermooid en vermenschelijkt, verinnigd en vergoddelijkt, ook al voelden wij de pijn van zijn lijden in ons eigen hart. Hij deed ons beseffen, dat wie blijft beminnen niet te loor kan gaan, ook al gaan hoog de golven van het leven, die slaan met onafwendbaren slag. Waar is te vinden een weemoed zoo zacht, een verlangen zoo diep, een smachten zoo wild-hartstochtelijk, een opstand zoo trotsch, een haat zoo fonkelendfel, een vergeven zoo breed, een vertrouwen op het leven zoo glorieus-lichtend als bij hem? Jacq. Perk kwam te sterven, toen hij ternauwernood man was geworden: hij, de lieveling der Goden, die hem opriepen om deze aarde te verlaten, die hij blij had gemaakt met gezang; Kloos had tot taak te blijven leven ten einde te zingen en te werken op een hem eigen wijze. Wie in later tijd als geschiedschrijver, als gewetensvol kenner en speurder, voeler en begrijper, zal te spreken komen over het tijdperk der nieuwere literatuur, dat in de jaren van '80 een aanvang nam, zal met een verbazende belezenheid en groote psychische werkkracht begenadigd moeten zijn, om den critischen arbeid van dezen kunstenaar te kunnen overzien. Ook zal deze geschiedschrijver der toekomst moeten kennen het wonder van het vers om volledig te kunnen beseffen de buitengewone begaafdheid van dezen dichter. Velen zijn er nog, die denken, dat dichten niets anders is dan vlug-weg neerschrijven van regels die rijmen: een kunstje, dat ieder aankomend scholier zich eigen kan maken, maar dat eigenlijk te flauw is voor practisch-ernstige menschen, die werken voor positie en geldwinnerij. Toen ik nog een knaap was hoorde ik in mijn omgeving wel eens de bewering, dat dichten eigenlijk alleen goed was voor dominees, daar 't voor hen in 't bizonder nuttig was zich kunstrijk uit te drukken in fraaie vormen van gebonden stijl. En een oom van mij, zelf predikant, kreeg van anderen wat te hooren, toen hij de opmerking maakte, dat hij er wel van hield als door een jong leven een poëtisch stroompje kabbelde. Verzen te schrijven was voor ruim twintig jaren uit den booze... als men geen predikant was of student in de theologie. Ik moest even duiken in eigen jeugdherinneringen bij 't denken aan de eerste verzen van Willem Kloos. Neen, dichten is geen spelletje, dichten is iets heel anders dan een geoorloofd tijdverdrijf voor predikanten. Wat dichten is, daarover heeft de oprichter van De Nieuwe Gids zich herhaaldelijk uitgesproken in prachtig gestyleerde zinnen; men heeft maar te luisteren en 't gehoorde te verwerken om wijzer te worden op dat punt. In één versregel kan een wereld van voelen, weten, begrijpen, verbeeld zijn als een wonder van symboliek. De prachtig-reëele en fijn-visioenaire dichter J. Winkler Prins, die door Mr. J.N. van Hall geweerd werd uit Dichters van dezen tijd, niettegenstaande de criticus van De Gids, Carel Scharten, blijk gaf Winkler Prins hoogelijk te waardeeren, J. Winkler Prins dan, schreef in 1898 een gedicht, getiteld ‘Diep’, dat ik hier wil overnemen, daar 't mij te doen is om den laatsten regel van 't sonnet, afgedrukt op blz. 220 der Gedichten, in de Wereldbibliotheek verschenen in 1910. Diep
In 't diepste diep ligt het gezonken schip ...
Diep ligt het schip in 't onderzeesche dal.
De groene zeeplant slingert overal
Haar rank 't salon in; slingert zelfs haar tip
| |
[pagina 60]
| |
Hoog langs de mast op, rond de ontbloote rib,
Zij slingert òp zich tot den gouden bal
Van wat de vlagstok was, kruipt door den stal
En woekert welig in het vette slib.
De blanke tanden in den kop, die loert,
Waarlangs de lach vloog, zijn thans zonder scherts.
De stem is stil, die velen heeft vervoerd
Tot groote vreugde door haar klank van erts.
Soms door een rimpling van omhoog geroerd
Klinkt nog een klacht in treur-mineur van terts.
Laten wij dien laatsten versregel nog eens herhalen: Klinkt nog een klacht in treur-mineur van terts.
Wie één zoo'n vers kan neerschrijven bewijst van dingen te weten waarvan anderen nog niet droomen. Zóó is 't ook gesteld met de verzen van Kloos, uit welke levensperiode dan ook. 't Is den braven menschen niet kwalijk te nemen als zij zijn verzen niet begrijpen en hem vreemd en wonderlijk vinden. Als wij, gij en ik, in een fabriek komen waar drijfwielen snorren, motors tikken en vele geweldigheden arbeid verrichten, met er tusschen door levende menschen, die nauwkeurig weten wat zij moeten doen, of als wij afdalen in de machinekamer van een groote stoomboot, waar wij voor ons zien, en rond ons heen, talrijke wielen en hefboomen, koperen knoppen, wijzerplaten en wat niet al, dan vinden wij alles óók vreemd en wonderlijk, omdat wij door toevallige omstandigheden niet in de gelegenheid waren op de hoogte te komen van al dat vreemde, want voor ons onbekende. Welnu, gelijk wij in dat geval in een wonderwereld van techniek komen te staan, zoo staat ook de niet-versgevoelige, visioenair-doffe, als verbaasd en onthutst in het land, om dit beeld te gebruiken, van den dichter. 't Oude bekende volksdeuntje: Wie den dichter wil verstaan
Moet in 't land des dichters gaan,
duidt er al op. Goethe schreef indertijd zijn fraai symbolisch gedicht: Gedichte sind gemalte Fensterscheiben!
Sieht man vom Markt in die Kirche hinein,
Da ist Alles dunkel und düster;
Und so sieht 's auch der Herr Philister;
Der mag denn wohlverdrieszlich sein
Und lebenslang verdrieszlich bleiben.
Kommt aber nur einmal herein!
Begrüszt die heilige Kapelle!
Da ist's auf einmal farbig helle,
Geschicht' und Zierrath glänzt in Schnelle,
Bedeutend wirkt ein edler Schein;
Dies wird Euch Kindern Gottes taugen,
Erbaut Euch und ergötzt die Augen!
Wie verzen van een waarachtig dichter wil verstaan heeft met volle geestelijke kracht de waarheid van dit Goethe-gedicht in zich op te nemen; is hij daartoe in staat, dan wacht hem een edel genot. Hij wordt één van hen voor wie de dichter schreef; er is contact in de bovenzinnelijke wereld. Zóó is de mensch geen vreemdeling meer in het Jerusalem van den Geest. Gelijk Winkler Prins, om bij dien Nederlandschen dichter te blijven, in één versregel een wereld van weten, voelen, zien en begrijpen weet te vangen en uit te beelden, zoo weet ook Willem Kloos ditzelfde te doen op een hem alleen eigene wijze: Gelijk een vroom hart hoort naar 't hoog muziekspel,
Bovenaardsch galmend door Gods Kathedraal!
Herhalen wij wederom dien laatsten versregel: Bovenaardsch galmend door Gods Kathedraal!
dan zegt een stem in ons, dat hier het ondefinieerbaar goddelijk mysterie wordt vertolkt door het levend rhythmische woord, op 't oogenblik dat de mensch zich weet te zijn een geestelijk wezen. Willem Kloos zal doorleefd hebben wat Christian Morgenstern enkele jaren geleden zoo ontroerendschoon zeide: Die zur Wahrheit wandern,
Wandern allein,
Keiner kann dem andern
Wegbruder sein.
Maar ook zal hij kennen den grooten troost van: Leis auf zarten Füszen naht es,
vor dem Schlafen wie ein Fächeln:
Horch, o Seele, meines Rates,
lasz dir Glück und Tröstung lächeln -:
Die in Liebe dir verbunden,
werden immer um dich bleiben,
werden klein und grosze Runden
treugesellt mit dir beschreiben.
Und sie werden an dir bauen,
unverwandt, wie du an ihnen, -
und, erwacht zu Einem schauen,
werdet Ihr wetteifernd dienen!
Want, inderdaad, een ontroerende teederheid van liefde-geven en dienen leeft in dezen derden witten bundelGa naar voetnoot1), die staat als de bekroning van een rijk dertigjarig dichterleven naast de beide andere. Wie van alle nuchtere lettergrepen-tellers, waaraan Holland zoo rijk is, is in staat zoo iets goddelijk-beminnelijks neer te schrijven als het volgende: Men moet een vrouw zien weenen,
Als men onsterflijk haar beminnen wil.
Ontelbare schoone beelden zoude ik u kunnen doen zien; ik zoude u kunnen doen luisteren naar verrukkelijke muziek, die opklinkt uit ongekende diepten en zwiert, en verluidt naar verten, ver; ik zoude u kunnen aantoonen verzen vol diepe levenswijsheid; want deze kunstenaar, speciaal aangeduid met den naam van dichter, gaf zichzelf geheel, eerlijk strevend en zichzelf niet ontziend; maar ik | |
[pagina 61]
| |
zoude te veel plaatsruimte moeten vragen. En bovendien, een dichter als Willem Kloos heeft men als een geheel te nemen, gelijk men een eik of berk als complete natuurwezenheid moet nemen om er één mee te worden. Goed van wil en open van binnen zult gij vertrouwd worden met datgene wat u was onbekend of ver. Dàn eerst ziet gij de honderden van kleine wonderen waaruit de boom met zijn stam en bladerenkroon, met zijn takken en takjes, knoppen en bladeren, nerven en bast is samengesteld. Dan geeft ten slotte elke nieuwe bizonderheid u een genot, dat uw leven versterkt en vermooit; maar dat gewordt u 't allerschoonst als gijzelf werkend onderzoekt. Leer dezen dichter verstaan, uw leven zal dieper worden en breeder, rijker en lichter; gij zult u op een zeker oogenblik moeten bekennen, dat veel u tot een openbaring was, tot troost, tot steun, en niet zou 't mij verwonderen, als gij tot uzelf moest zeggen: ‘Ik wist niet, dat ik zóó kan liefhebben!’ In een wereld waar alles wankelt, en waar de menschen bezig zijn met sluw-uitgedachte helsche machines elkander als gedresseerde en gedisciplineerde duivels te vernielen, ten bewijze dat een zeker deel der menschen het besef verloren heeft, jammerlijk het besef verloren heeft, van een cosmische wereld, waarin goddelijke intelligenties werken, met wie men in verbinding kan komen, zoo men daartoe den juisten weg kiest in geluk van dienen; in een wereld waarin Mefistofeles, anders gezegd Ahriman, den helschen dans aanvoert, en waar den Christos-Geest, die liefde wil, geweld wordt aangedaan, getroffen door gedachte en daad, - in zulk een wereld is het een vreugde een dichter te bezitten als Willem Kloos, die diep-menschelijke en hoog-goddelijke verzen schreef, welke ook nog zullen worden genoten door wijzere, want liefdevollere menschen, die zeker komen na ons. Ten slotte één sonnet uit dezen bundel, uit 's dichters laatsten tijd: Paschen der vreugd
Is dan de lucht niet heerlijk-blauw? Is 't klare
Water niet glanzend in 't gestraal der zon?
Is dan niet elk ding hier op aarde een bron
Van diepe weelde voor wie vroomlijk staren,
Alsof ons oogen die van englen waren,
Naar 's werelds schoonheid, die zich wijd-uit spon
Overal heen tot aan den horizon?
Ja, 't leven ware schoon, zoo niet met zwaren
Nevel, der menschenziel ellende streek
Langs al wat groeit en bloeit en blinkt, of, bleek,
De dood slechts loerde daar, met duivelsch grijnzen...!
Menschen! Aanhoort uw eenig-waar gewin!
Hoort! Christus' sage heeft een diepen zin:
Voor lach van liefde moest de Dood zelfs deinzen...!
Spontaan schreef Kloos het vers, dat luidt: Alsof onze oogen die van englen waren,
en juist dit zuivere, heldere, muzikale vers duidt er op, dat de mensch van nu in zijn diepste wezen 't bewustzijn heeft van een ver heil, dat hem wacht. Een waarachtig dichter is altijd ziener, profeet.
JOANNES REDDINGIUS. |
|