Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLIII.Willem Mertens' Levensspiegel, door J. van Oudshoorn. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1914.HIJ die zich zet om over dit boek een iets meer dan oppervlakkig oordeel neêr te schrijven, voelt zich als vanzelf gedrongen om vooraf zich en zijn lezers duchtig rekenschap te geven van hetgeen hij onderneemt. Een alledaagsche roman is Willem Mertens' Levensspiegel zeker niet, en alle gewone critische maatstaven, die dáárom vrijwel gedachteloos en zonder gevaar door den eenen recensent jaar in jaar uit van den ander kunnen worden overgenomen wijl zij nu eenmaal in 't langdurig gebruik hun beproefde uitwerking bewezen hebben op alle litteraire producten van een zelfde soort - (zoo durft men zijn hand in een vijver steken vooruit wetend zich niet te zullen... branden!) - falen hier ten eenemale. Het is noodig dit boek van een geheel andere zijde dan gemeenlijk te benaderen, of juister: men kan het niet benaderen zonder zich vooraf nog eens deugdelijk te hebben bepaald bij de meest | |
[pagina 55]
| |
algemeene grondbeginselen van kunst, van prozakunst in 't bizonderGa naar voetnoot1). Een oogenblik staat men allicht in twijfel, of men in dit boek werkelijk met zoo iets als ‘kunst’ te maken heeft; of men niet misschien het best doet met deze zielsgeschiedenis aan te merken als een nieuw soort moderne proeve van beredeneerde pathologie, een proeve uitsluitend voor medici, voor psychiaters van belang, ten opzichte waarvan voor leeken het consigne geldt: ‘handen thuis’. Ongetwijfeld voor den letterkundigen criticus de gemakkelijkste oplossing, maar een oplossing waarbij toch niemand vrede hebben kan, de pathologische wetenschap zoo min als de litteraire kunst. Want wat nader beschouwd is 't wel duidelijk, dat dit boek niet de taal spreekt der wetenschap, niet de taal eener ‘beredeneerde toelichting’ bij een interessant ziektegeval. Daartoe zijn die taal en de voorstelling te omslachtig, te zwaar-druk en te weinig methodisch. Men zal dit bemerken zoo men b.v. enkele bladzijden van Willem Mertens' Levensspiegel legt naast eenige pagina's van dat nuchter-beredeneerend proza uit van Eedens Koele Meren, welk laatste boek inderdaad op sommige plaatsen (gelukkig niet overal) de wetenschappelijke essay schijnt te naderen. Maar ook de litteraire kunst kan er geen vrede bij hebben dit boek te doen inlijven bij... iets anders dan de kunst. Want het boek spreekt hier en daar zeer duidelijk met een stem, welke alleen hen doet opzien die de ‘gewaarschuwden’ zijn in 't rijk der Schoonheid. Ziehier een bladzijde uit Willem Mertens' Jeugd, als hij bij een hoefsmid op het platte land is in den kost gedaan: Vooral de avonden woonde wijdsche vrede binnen hem, wanneer het gezin, alvorens zich ter ruste te begeven, nog een wijle voor de donkere leege woning aan de stille vaart vereenigd bleef. Opzij lag aan den toegang tot het dorp een hooge houten brug, waaronder het vergezicht der lage landen en stervende lucht mat-zilverend wegdreef aan de zacht beslagen spiegeling van het late water. De behuizing was in luwte van het hoog zwarte geboomte van een seminarium aan den overkant der vaart, waarlangs in de zware overschaduwing een kronkelend jaagpad naar het dorp leidde. Van ieder die langs kwam werd de gewone avondgroet van overwater nagegalmd, tot de klanken vergolfden in het geheimzinnig donker van de bosschen, Soms bleef er een, met de handen om den mond, wanluiden pratend; dan vielen stilte en duisternis zwaarder, als waren ze in een door zwart fluweel dof afgedekte donkerte gezeten, in sprakelooze bewondering voor het tooverbeeld der tintelende verten. In blinde angst van te gelukkig zijn, omhelsde hij plots de moeder, die, hem zacht werend, ‘gekke, vreemde jongen’ zei. Ik wil niet beweren dat deze bladzijde rechtstreeks schoonheidsontroering geeft; toch voelt men dat hier een schrijver aan het woord is, die goed ziet, goed voelt en zijn indrukken synthetisch, in één harmonisch, ongebroken beeld, weet weêr te geven. - Laat mij nòg wat citeeren. Willem Mertens, de gedegenereerde eenzaamling, heeft geld geleend van de dochter van een zijner kennissen. Hij voelt iets van schaamte, en in pijnlijke stilte gaan zij de gang door, de dochter voor hem uit. Hij volgde, nog bezig het klamme geldstuk op te bergen, met kleine tikjes van zijn wandelstok aan het marmer zijne onafhankelijkheid ruchtbaar makendGa naar voetnoot1), doch innerlijk zeer verlegen. In het voorportaaltje praatten zij nog wat, als om de leening te niet te doen, toen wenschte hij het beste, nam zijn hoed af en - nog hoorend, hoe zij den sleutel omdraaide - verdween hij langs de zwarte, natte boomen van een dampig grachtje. Later, als hij, alleen op zijn kantoor, geen uitkomst meer ziet: Hij keek, geen uitweg vindend, de kamer rond en voelde zich wonderlijk aangetrokken tot een hoek, waar onder het venster het warme zonlicht schilferde op het cocoskleed. Het was hem of hij dáár zijn geweldige vermoeienis af kon leggen, of daar ontsnappen mogelijk was door het eenvoudig op te geven en lui-weg op den grond den verbaasden bode koeltjes af te wuiven, dat hij er niet meer aan deed. Zoo is er méer aan te halen; er zijn velerlei fijnheden in dit boekGa naar voetnoot2), die den auteur onmiddellijk hoog boven het gros der boekenschrijvers stellen. - En toch... toch haten wij dit boek en verafschuwen het; toch weigeren wij zeer beslist het kunst te noemen, noemen het hoogstens ontaarding van kunst; en... corruptio optimi pessima. De poësie, de ‘redende Kunst’, heeft Hegel gezegd ‘ist diejenige besondere Kunst in der zugleich die Kunst selbst sich aufzulösen beginnt’. Aan die uitspraak - schoon in anderen zin dan Hegel haar bedoelde - moesten wij denken onder 't lezen van dit wonderlijk gewrocht. Men voelt: er heeft hier een ‘Auflösung’ plaats, een Auflösung als in de ziel van Willem Mertens zelf; er is hier door den schrijver een grens overschreden die niet had mogen overschreden worden; de kunst van het woord, de reine, hemelsche, is hier om hals gebracht. Een tè krasse en tè consequente toepassing van wat de rechten en eigenheerlijke vrijheden der kunst zijn, heeft haar hier in haar tegendeel doen verkeeren, zooals overal het beste en het slechtste vlak nevenseen liggen. De woordkunst toch is - en we willen nogmaals Hegel aanhalen - ‘die absolut wahrhafte Kunst des Geistes und seiner Aeusserung als Geist... | |
[pagina 56]
| |
Dem Inhalte nach ist (sie) die reichste, unbeschränkteste Kunst: wass sie freilich nach der geistigen Seite hin gewinnt, verliert sie ebensosehr wieder nach der sinnlichen’... Ook dit blijft waar eveneens dàn zoo men 't neemt buiten het direct verband van de Hegelsche encyclopedische begripsleer. - De dusgenaamde ‘realisten’, de platte uiterlijkheidbeschrijvers, konden dáárom in den grond der zaak zoo weinig bederven omdat zij zich hielden aan de natuur in haar zinnelijken verschijningsvorm, waarvan ze de wat onnoozele maar onschuldige na-beelders waren. Ze bleven op veilig voor hen afgebakend terrein, waar, om zoo te zeggen, geen blind paard kwaad kon. De natuur, de direct gegeven werkelijkheid, is eigenlijk nooit valsch; onzuiver in geen enkele harer groepeeringen. Een bouquet bloemen heeft altijd een zekere schoonheid aan zich, al is hij geschakeerd door een polderjongen. Zoodra echter de natuur door den geest wordt ‘opgeheven’ en herschapen, dus kunst begint te worden in den eigenlijken zin (want het zich verliezen, waar Hegel 't over heeft, wordt hier tevens een zich vinden), verandert de zaak. Dan ontstaan eerst de radicale tegenstellingen: Hel en Hemel, Satan en Christus, Chaos en Kosmos, Dood en Leven, waanzin en ideëele zelfverwerkelijking. De scheppende Verbeelding des kunstenaars is God of Duivel; zij vermag een Hemel van harmonie maar ook een Hel van verwarring tot aanzijn te brengen. Zij kan rondgaan als een Goddelijke Vreemdeling temidden der duistere aardedingen, en alles is zijn stem onderdanig, zich scharend naar zijn simpel, eigenheerlijk gebaar; - maar zij kan óók zijn als een verloopen koningszoon in wiens geile blikken als van dof-broeiend goud nog de adel naglanst van zijn princelijke afkomst en die temidden van 't gemeene poortersvolk zich schaamteloos ontbloot. Nu zijn dit alles bekende klanken op 't terrein der... ethiek - die ethiek welke zoo gaarne en zoo primitief-radicaal pleegt scheiding te maken tusschen: kunst ‘van omhoog’ en kunst ‘uit de diepte’, kunst van het ‘l'Art pour l'Art’ èn kunst van het ‘l'Art pour Dieu’ (Calvinisten e.a.), ‘l'Art pour la Communauté’ (Adama v. Scheltema) of l'Art pour... ja, vul zelf maar in. Het is misschien niet geheel overbodig, het hier nog eens duidelijk uit te spreken: dat deze scheidslijn door ons niet getrokken wordt. Kunst ‘verheft’ altijd, óók als zij... ‘kunst uit de diepte’ is. Schrik niet; ik spatieerde hier alleen maar verkeerd; de nadruk dient nl. te vallen niet op de ‘diepte’ maar op de ‘kunst’. De pijnlijk nauwkeurige analyse van een ziel die te gronde gaat kan... kùnst zijn, kan... verhèffen, al schijnt die ontleding ook erbarmingloos-wreed, al dringt er geen straaltje licht door de wolken en al doen ook alle Protestantenbond-dominees en Pniëlpotzusters, voor 't éerst saâm eendrachtig, zulk een boek in den ban van hun allerzedelijksten afschuw. Zulk een kunstwerk acht ik b.v. Frans Coenens Een Zwakke. Maar zulk een kunstwerk kan ik in Willem Mertens' Levensspiegel onmogelijk begroeten. En hier zijn we al dadelijk bij 't hart van de quaestie. Wàt is toch het wezenlijk onderscheid tusschen deze beide ‘grauwe’ boeken, deze boeken waarvan, elk op zichzelf, met de woorden van van Deyssel kan gezegd worden, dat ze zijn: ‘een hel’, ‘een wraak’; dat ‘het Leven er in vermoord’ is?Ga naar voetnoot1) Vooraf een enkele opmerking. Vergelijken in kunstzaken is altijd gevaarlijk, en 't allerminst ben ik 't dan ook eens met hen, die beweren dat men door vergelijken en steeds weêr vergelijken alléén, omtrent het Schoone iets kan te weten komen. - Veeleer is schoonheid-zien een rechtstreeks innerlijk herkennen, waarbij als spiegel dient dat wonderlijk compositum, dat men met de stellige benaming ‘kunstwerk’ meent bepaald te hebben, maar waaromtrent men toch eigenlijk niets positievers te weten kan komen dan omtrent Kants beruchte ‘Ding an sich’. Doordat men het béeld ziet besluit men hier tot de deugdelijkheid van den spiegel. Het is dus niet dan onder sterk voorbehoud, dat wij Coenens Een Zwakke een oogenblik nevens Willem Mertens' Levensspiegel leggen, waarbij het ons bovendien niet om een vergelijking in details te doen is, maar om enkele groote lijnen. In Een Zwakke zoowel als in Willem Mertens is de hoofdpersoon (in W.M. eigenlijk tevens de éénige persoon) een jonge man die aan innerlijke zwakheid te gronde gaat. Is er naar 't maatschappelijke reeds gelijkheid tusschen hen - beiden zijn niet meer dan schamele kantoorklerk - ze komen ook hierin overeen dat ze beiden eenzamen zijn, door het leven uitgestootenen in de Verschrikking van het Ledig. En Johan Rekker zoowel als Willem Mertens eindigen met dat Ledig te ontvluchten in den dood, Johan Rekker met vol bewustzijn, Willem Mertens in den waanzin waarin zijn ontaard, geteisterd zielsbestaan als ongemerkt is overgevloeid. In zijn recensie van Een Zwakke schreef van Deyssel hoe het Leven in dat boek ‘vermoord’ is; en dat is er het helsche, het ontzettende, maar ook het... verzóenende van. Ik weet wel, dat van Deyssel óók schrijft, hoe hier een Haat tot uiting komt ‘waarbij geen verzoening mogelijk is’; maar dit moeten we niet | |
[pagina 57]
| |
te consequent opvatten, want de criticus eindigt met Een Zwakke goed te noemen als kunstwerk èn als levensuiting, in zooverre als door de ‘ergheid van Dáád’ (‘het is koud en star als een werkelijke moord’) ‘deze mensch [Johan Rekker, de Zwakke] deelneemt aan het Levens-Drama’. Men lette op het door van Deyssel gecursiveerde. De Zwakke, Johan, neemt door zijn jammerlijke bleeke leventje, dat uitloopt op den dood (men herinnere zich: een dood door longontsteking omdat hij zich - al ziek - in den nacht opzettelijk met bloote borst voor 't raam aan de wreede winden prijsgeeft) - Johan neemt met zijn leven, met zijn dood, deel aan het Levens-Drama, wat niet meer en niet minder zeggen wil dan dat zijn passief leventje van kleine verlangentjes en dof getob in waarheid een leven blijkt waarin zich een hoogere activiteit openbaart. In Johan Rekkers leven is tragiek, omdat er in is een worstelen met het Lot, al is dat worstelen niet anders dan voortdurend òndergaan. En aan deze worsteling, dezen strijd-in-stilheid, dit ‘stille Tournooi’, dat is als een geluidlooze, verstarde Wanhoopsschreeuw hoog-uit boven de kleine en felle geruchten van het kleine dwaze leven (na Johans dood krieuwen dadelijk moeder en zuster met de meid om een bal gehakt) - aan deze Activiteit, door den kunstenaar van het woord tot plastisch-geestelijke uitdrukking gebracht, ontleent Een Zwakke als schoonheidsuiting zijn beteekenis. Zoekt de beeldende kunst naar een rechtstreeks harmonische oplossing, de kunst van het woord kan bij den schijnbaar onopgelosten dissonant blijven staan. Omdat het oog aan bepaalde dimensies is gebonden, doch de geest daar vrij bovenuit gaat en naar de synthese zoekt buiten de beperkte, formeele grenzen van het kunstwerk.
Wanneer wij thans nagaan, of ook Willem Mertens, als Johan Rekker, deelneemt aan het levens-drama, in dien hoogeren, monumentalen, zin welken wij met van Deyssel aan die woorden hechten, dan komen wij tot een geheel andere uitkomst. Van 't begin af dat wij Willem Mertens ontmoeten is hij al nagenoeg dood, behoort hij al niet meer tot het leven, is hij door den schrijver al weggestopt in de flesch waaruit nu onbarmhartig het laatste beetje lucht wordt uitgepomptGa naar voetnoot1), zoodat onze aandacht niet anders is dan een zich gêneerend toeschouwer bij 't hoogst onverkwikkelijk schouwspel van wat star-schele oogverstuipingen en stikkensbenauwend gekokhals. En zeer beslist nu weigeren wij dit wreedaardig martelen kunst te noemen. De groote, bevrijende levensadem, die ook het naargeestigst, het meest hopeloos bestaantje overwaaien kan, zooals de paerlemoeren luchten eeuwig hun erbarmende glanzingen breiden over de duistere menschenwereld - die levensadem is hier met een in litterairen wellust tot systeem geworden geniepigheid afgeknepen; ook hier is een moord begaan, maar een heel gewone en platte moord, een moord alleen maar niet op de straat maar in 't vreedzaam wereldje der Nederlandsche literatuur. Er is geen tragiek in dit boek, omdat er geen leven in is, geen strijd, geen menschelijkheid. Wat de schrijver geeft over Willem Mertens' jeugd, toen er nog spontaneïteit was in zijn aanleg, nog veerkracht ten goede, is retrospectief, terloops en vaag behandeld, en de dwang van een logischaanvaardbaar verband tusschen die jeugd en den lateren staat van verwording ontbreekt. Kan men 't - voor 't overige - ongetwijfeld als een niet geringe verdienste aanmerken, dat hier een tot dusver onbekend schrijver met een boek is gekomen waarin hij ongemeen scherp, volledig en doordringend de analyse heeft gegeven der laatste stadia van een degeneratieproces - deze verdienste heeft als onmiddellijke keerzij dit tekort: dat hier alles in die analyse stéken blijft, de sensaties te veel en te uitsluitend op den voet gevolgd worden; waardoor elk dier sensaties op zich zelf te zeer het karakter van een documenteele notitie blijft behouden en te zwaar gaat wegen in het geheel. Vandaar dat de lectuur van dit boek zoo vermoeiend is; men speurt er niet den wiekslag in van den naar synthese zoekenden geest, die alleen het alles vloeibaar en doorzichtig had kunnen maken, om - aan de stof komende tot zichzelven - er de schoonheid aan te ontsteken.
Dat - ten slotte - dit boek als kunstuiting door een deel der wat men pleegt te noemen: bevoegde pers geprezen kon worden als een schepping waarover we ons, zij het onder zeker voorbehoud, zouden hebben te verblijden - zie, 'k wil bescheiden zijn en niet waanwijs voorspellen, maar ik kan mij toch kwalijk voorstellen, dat door een later geslacht zulk een oordeel anders zal worden beschouwd dan als een dier zonderlinge, onberekenbare afdwalingen van den goeden smaak, waarbij dit grillige, gecompliceerde leven wel méer ons af en toe een oogenblik verbaasd doet stilstaan.
GERARD VAN ECKEREN. |
|