Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Bij Ina Boudier-BakkerREEDS met twaalf boeken heeft Mevrouw Boudier de Nederlandsche literatuur verrijkt: 4 romans, 6 bundels novellen en schetsen en 2 tooneelstukken. Haar debuut was het tooneelstuk Verleden, 9 December 1902 door de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ voor de eerste maal opgevoerd; later gaf ze voor het tooneel Het Hoogste recht, waarvan op 27 November 1906 de eerste vertooning plaats greep, eveneens door de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’. Hare schetsen-bundels zijn: Machten (1902), het eerste boek dat van haar het licht zag, de twee deelen van Kinderen (1905), Grenzen (1907), Zorgen (1907) en Bloesem (1912); hare vier romans: Het beloofde Land (1903), Wat komen zal (1904), het kortere verhaal Een dorre Plant (1908) en Armoede (1909). Over dit laatste aanzienlijk werk schreef Querido: ‘Een roman van schitterende kwaliteiten, met erin verarbeid, episch en dramatisch, een brok groepen-leven, beschreven door een groot talent, dat, indien het zelfs nooit meer iets beters of volkomeners kon geven dan dit werk, door Armoede reeds in onze literatuur zal blijven en voor goed al daarom zal worden geëerd’. En die lof is niet overdreven; als ‘familie-roman’ staat dat werk naast het allerbeste wat in dat genre werd geleverd (ik denk hier bijv. aan Robbers' Gelukkige Familie), en weinige boeken verdienden dan ook, met zooveel recht, den bizonderen bijval dien Armoede genoot: 3 drukken in enkele jaren. Maar, naast dien roman, behooren ook de kinder-schetsen van Kinderen en Bloesem tot het beste der latere productie van de Nederlandsche literatuur. Ina Boudier-Bakker heeft, met die drie boeken, eene zeer eigen plaats in onze letterkunde veroverd, ook een der meest sympathieke plaatsen, en ik geloof wel dat ze, op dit oogenblik, met Top Naeff de meest gevierde romancière van haar land mag worden geheeten, sedert 't verschijnen van Armoede vooral. Ina Boudier werd in 1878 te Amsterdam geboren, Amsterdam dat altijd haar liefde hield, al woonde zij van 1906 tot begin 1913 te Utrecht en sedert dien te Aerdenhout, bij Haarlem, waar haar gemaal, de heer H. Boudier, post-directeur is. Ze volgde eerst den cursus van de meisjes-hoogere burgerschool, daarna een jaar colleges; maar merkende dat het droog-wetenschappelijke hare lijn niet was, trok ze zich terug. Met haar diploma Lager Onderwijs gaf ze gedurende anderhalf jaar les op eene armenschool. Kort daarop huwde ze, en toen eerst begon hare drukke schrijf-periode. | |
[pagina 50]
| |
Hare eerste manier van schrijven was erg Scandinavisch getint. J.H. Rössing, in de bij Veen verschenen brochure over Ina Boudier-Bakker, meent dat Het Beloofde Land een boek is dat door een Noor, een Zweed of een Deen kon geschreven zijn en dat men den uitgever op zijn woord zou geloofd hebben, hadde hij op den titel vermeld: vertaald uit het Noorsch. Hetzelfde geldt ook, in zekere mate, voor de vertellingen van oergevoelens die de schrijfster Machten heeft geheeten. De ware menschelijkheid van de gedaanten die in deze eerste boeken verschijnen, ligt te veel verborgen achter 't mysterieuse, 't fantastische van de schepping; 't zijn zware maar vage schimmen die lengen en verdwijnen, en zoo mist bijv. de figuur van Eli Bag, den droomer uit Het beloofde Land, zoo spookachtig romantisch, zoo reusachtig symbolisch, den grooten en simpelen eenvoud van den mensch; de would-be Bijbelsche grootheid van deze heide-geschiedenis berust niet op genoegzame levenskracht. Van de romantiek teruggekeerd, vervalt Ina Boudier met Wat komen zal in een realisme dat te dikwijls in het banale ontaardt en te dor en oppervlakkig is gebleven meestal om diep te ontroeren - uitgezonderd in de laatste prachtige hoofdstukken, wanneer de zoetzinnige Vos aan Trees haren misstap in de groote, zondige stad vergeeft. Die roman van het verleide meisje was trouwens niet heel nieuw en heeft voorzeker niet heel de menschelijke tragiek bereikt die uit dergelijk onderwerp is te putten: men vergelijke Wat komen zal met een boek gelijk Rosny's Nell Horn, dat hetzelfde geval behandelt. Maar in 1908 kwam Kinderen uit, met al die gave kunstwerkjes De oudste, St. Nicolaas, Dirk enz., het boek van iemand die met heel de liefde eener fijngevoelige vrouw van de werkelijkheid een gedicht weet te maken door de kwaliteit van hare emotie; en dat was de eerste groote triomf van Ina Boudier-Bakker. Tot de heele, diepe en breede werkelijkheid, tot de hooge karakterteekening, tot de volheid van atmosfeer, tot de strakke emotie en tot het harmonisch samenvloeien van al hare hoedanigheden kwam zij echter eerst met Armoede. Met een breeden zwaai heeft haar talent zich tevens ontplooid op het gebied van de compositie, van de konstruktie; in dat opzicht staat deze zeer uitvoerig opgezette familieroman ver boven haar vorig werk, nog al onhandig inééngetimmerd. Ze heeft zich met heel hare vrouwelijke aandoening, maar zonder weekheid; aan de geschiedenis van vader Terlaet en van zijne zonen en dochters en schoonkinderen gegeven, en elk der leden van het groote gezin heeft een eigen wezen verkregen, een eigen uiterlijk en een eigen ziel. Psychologisch staat dit werk zeer zuiver. Een der sterke kanten van het boek is de dialoog, heel levendig, heel tintelend; de dialoog van een auteur die op de planken reeds heeft getriomfeerd. Minder gelukkig zijn de beschrijvende gedeelten. In zijn geheel blijft Armoede behooren tot de tien of twintig meesterwerken die de Hollandsche literatuur sinds 1880 heeft voortgebracht.
* * *
't Is in het schilderachtig postkantoor van Aerdenhout, sedert korten tijd haar home, dat Mevrouw Boudier-Bakker me ontving. Nabij Haarlem en Bloemendaal, op enkele stappen van Zandvoort, van de duinen en van de zee, is Aerdenhout gelegen. Ze heeft er een ruim, modern huis, met tuin en bosch, en dat ze keurig, smaakvol heeft ingericht. Ik verzocht allereerst Mevrouw Boudier-Bakker den ontwikkelingsgang van haar werk samen te vatten en de grondslagen aan te duiden, waarop hare verschillende romans zijn gebouwd. Eene heel besliste evolutie kan, inderdaad, tusschen haar eerste boek Machten en hare laatste prestaties Armoede en Bloesem worden waargenomen. - ‘Toen Machten en Het Beloofde Land verschenen, legde bijna heel de kritiek nadruk op het “noorsche” van den stijl en van de menschenschildering in die boeken. Maar ik kan u verzekeren dat ik, op dat oogenblik, haast geene Scandinavische auteurs had gelezen. Men heeft ook den invloed van mijne Scandinavische afkomst gezocht in al de kenmerken van Noorsche schrijfkunst die men toen in mijn werk meende te vinden. Ik heb moeite om aan te nemen dat die afstamming zoo lang nog nawerkt. Maar wie weet? ... Die eerste boeken behoorden tot het fantastisch-romantische genre, en daarom alléén al deden ze misschien aan Noorsche literatuur denken ... Dat soort werk ligt nu heel ver van me af; ik voelde dat bij het verbeteren van de proeven van den 2en druk ..., 't leek me alsof dat mijn werk niet was ... Dat fantastische is heelemaal uit me gegaan; de schets Lida Vane uit Grenzen is mijn laatste in dien stijl opgevatte stuk ... Maar opzettelijk heb ik zóó niet geschreven; die stijl kwam heelemaal uit mezelf; ik kón toen niet anders... Wat komen zal was de ommekeer, de eerste stap in eene nieuwe richting ... en nu zou ik niet meer in den ouden trant kunnen ... Toch denk ik wel dat er in die eerste boeken iets warms was, iets van een echt realisme in de fantazie, met niets peuterigs er aan ... Maar Wat komen zal was te dor-realistisch, te droog ... Het Beloofde Land en Wat komen zal noem ik zelfs mijne slappe periode, tusschen Verleden en Machten en mijn later werk | |
[pagina 51]
| |
in... Met Kinderen heb ik mijn weg teruggevonden... 't Is wonderlijk, hoe je werk langzaam verandert: je weet nooit al wat er verrassends in je schuilt. Ik schreef mijne eerste kinderschetsen meer uit aardigheid, en het was van Nouhuys, die er mij nadrukkelijk op wees, dat ik hierin iets bereikt had. Gaandeweg is 't kinderleven mij zoo'n ruim veld geworden, een veld dat zich altijd verdiept en verbreedt... Een kind is volkomen een mensch in den knop, met al zijn eigenaardigheden, zijn hartstochten, zijn vreugden en smarten. Toen ik pas met die kinderschetsen begon, hoorde ik
Foto Corine Ingelse, Utrecht.
dikwijls het verwijt, dat het onderwerp zoo onbelangrijk was. Maar een kind is toch zeker niets minder belangrijk dan een mensch; alleen kan ons menschgevoel dikwijls moeielijk vatten wàt voor een kind van belang is, en wat niet. Want een kind kan zijn diepste innerlijk nog moeielijker uiten dan een mensch, omdat het minder of in 't geheel niet bewust is. Ik geloof, dat het juiste geven van dergelijke psychologie zich vooral baseert op eene sterke gevoelsherinnering: je eigen kinderleven dat heelemaal wakker in je is gebleven en dat je later weer beziet met het oog van bewust mensch ... En wat nu betreft het soort werk: klein werk hoeft toch niet van minder waarde te zijn dan groot, 't kan even diep gaan, even gaaf blijven, en ik vind eene schets, die goed gelukte, niet minder dan een groote roman ... Ik geloof dat in Bloesem mijne beste kinderschetsen zijn verzameld: ze zijn dieper, meer uitgebreid en zuiverder dan de schetsen van de twee Kinderen-bundels, welke meer “gevalletjes” geven... In mijn twee laatste werken Armoede en Bloesem ligt er heelemaal geen fantazie meer, maar een zuiver realisme, dat zooveel mogelijk het leven wil benaderen... Wat ik vooral in mijn werk wensch te geven is: psychologie; dat is mijn eenig doel... Men heeft me wel eens verweten dat ik stijl en woordkunst verwaarloos voor de psychologie ... Dit is niet waar, dat doe ik niet opzettelijk. Ik geef alleen wat in mijn bereik ligt, en ik verzeker u dat als ik wèl woordkunst geven kon, ik het niet moedwillig zou negligeeren ... maar van zelf laat je wèl wat je niet kunt... Er bestaat niets noodlottigers voor een schrijver dan zich te forceeren... Woordkunst nu ligt heelemaal niet in mijn bereik ... en als ik mooie zinnen ging maken of groote beschrijvingen, dan zou ik mezelf niet meer zijn, zou ik onwaar worden ... en voor wie? en voor wat zou ik mezelf geweld aandoen? ... In die richting zal ik nooit iets leeren en nooit iets veranderen... Ik wil niets dan levende menschen geven, en als ik daar in slaag, ben ik voldaan en verheugd ...’ - ‘En welke zijn de eischen die u aan een goed verhaal stelt? wanneer oordeelt u dat een roman gelukt mag heeten?’ - ‘Het geval moet zoo levend en levenswaar voor den lezer staan, dat hij het zelf heelemaal medeleeft; dat het hem ontroert zooals het den schrijver ontroerd heeft. Doet het dit niet, dan is het mislukt... Ik ken zoovele boeken die literair heel knap zijn, maar die me niet ontroeren kunnen: om zulke boeken geef ik niets. Ik voel niet veel voor de miskenningsidee en sympathiseer weinig met al die onbegrepen kunstenaars die klagen dat het publiek te laag staat om hun werk te vatten. Natuurlijk zijn er te alle tijden de enkelen geweest, die inderdaad te hoog stonden om door hun tijdgenooten te worden verstaan. Maar dat zijn toch altijd de uitzonderingen, de heel grooten. In 't algemeen geloof ik, als het werk goed is, moèt het spreken tot het beste deel van het publiek, zal dit het meevoelen. Blijf je alleen staan met je ontroering, wekt die geen echo in 't hart van je lezers, dan hapert er iets. Blijft het geval voor den lezer onbelangrijk, dan is dit meestal de schuld van den schrijver. Want in het leven, in den mensch is niets onbelangrijk; het ligt er maar aan, hoe de schrijver het ziet en het weet te beelden’. - ‘En hebt u nooit in uwe werken eene vaste tendenz voorgeschreven, eene zekere idee willen verdedigen?’ - ‘Zooals ik reeds zeide: mijn hoofddoel is menschen levend te beelden in hun onderlinge verhoudingen, hun innerlijken en uiterlijken strijd. Echter heb ik mijn kortere verhalen wel groepsgewijze onder een idee verzameld. Zoo Machten: | |
[pagina 52]
| |
de invloeden, die ongezien onze levens richten, waartegen we òpworstelen en ons verzetten, om ten slotte toch allen, ook de sterksten, tot onderwerping te geraken, in wanhopige overgave, òf in kalm berustend begrijpen. In Grenzen is veel van dezelfde idee: ook hier de macht, die in onze levens de grenzen bepaalt van ons menschelijk kunnen, van onze verhoudingen onderling. Grenzen, die we bestormen met al onzen moed, onze kracht, onze liefde en die we toch nooit kunnen overschrijden - ook hier de eindelijke overgave aan het onvermijdelijke. Noemt men dit nu tendenz, dan was die toch ongewild. Ze spreekt uit het leven zelf, niet uit mijn inzicht. In Armoede ligt eene idee die ik al lang graag wou geven: dat ieder mensch eene armoede-plek heeft, die niemand van de buitenwereld ziet, een wonde-plek,
Facsimile naar een fragment uit een der handschriften van Ina Boudier-Bakker
die hij toch met zich omdraagt, 't zij in zichzelve, 't zij in zijn familie-leven; die onafhankelijk is van zijne bestaansaangelegenheden. U zult wel gemerkt hebben dat ik zorgvuldig het geven van financieele armoede heb vermeden, juist om de armoede in het zieleleven treffender en zuiverder te doen spreken... In Verleden heb ik willen toonen dat iemand zijn verleden nooit geheel kan afschudden; hoe het ingeworteld wantrouwen om eens begane schuld, wel door liefde bedekt, maar toch nooit vernietigd wordt... De thesis van Het hoogste recht komt hier op neer: dat de ouders geen recht hebben van elkaar te scheiden wanneer er kinderen aanwezig zijn; want dezen missen evengoed vader als moeder, en voor hun “hoogste recht” moet wijken het recht van man en vrouw om voor eigen geluk te mogen leven...’ - ‘Is er nooit bij u schoolgaan geweest bij zeker auteur, of zekere literaire school? En welke zijn de schrijvers die op u hebben ingewerkt en uwe vorming als romancière beïnvloed?’ - ‘Het meest heb ik geleerd van Marcellus Emants; zijn Nagelaten Bekentenis heeft me een geweldigen schok gegeven; het heeft zooveel in me wakker gemaakt ... Weinige boeken hebben zoo absoluut eerlijk den mensch ontleed, heelemaal zonder mooidoenerij, maar hem gevend naakt, gelijk hij is, volstrekt niet met de bedoeling hem sympathiek te maken. Bij Zola heeft me getroffen de groote verhaaltrant, het breede opzetten van karakters; iets dat alle jonge, onhandige schrijvers moet impressioneeren. Onder de andere buitenlanders, had Dickens al van heel jong mijn groote liefde; ik was feitelijk nooit zonder een boek van Dickens op den leeftijd dat anderen echte “meisjesboeken” lezen; die hebben mij nooit kunnen bekoren. En later is Shakespeare's Hamlet me meer en meer een onuitputtelijk genot geworden. Ook Ibsen en Björnson trekken me altijd meer, maar - zooals ik reeds zeide - kende ik ze niet in mijne eigen, zoogenaamd “Noorsche” periode. Onder onze schrijvers houd ik in 't bizonder van Emants, Couperus, Querido, Buysse en onder de dichters van Boutens en Adama van Scheltema. Zeide ik u al, dat ik Voor de Poort van Top Naeff zoo bewonder? Ik ken geen enkele zoo fijne en juiste vrouwenpsychologie in onze letterkundes... Maar invloed heb ik eigenlijk nooit veel ondervonden... Bij mij moet alles vanzelf komen, langzaam; dat had ik al als kind; aanleeren kan ik moeilijk; ik moet net zoo lang wachten tot het uit mezelf geborene is volgroeid; de dingen hebben ook 'n heelen tijd noodig om in me te rijpen... Daarom ben ik ook niet vroeg begonnen te schrijven... wel had ik als kind een paar verhalen aangedurfd, maar gedurende mijn meisjesjaren ging alle schrijflust weg ... Maar toen die lust is teruggekomen - ik was toen ongeveer 23 jaar - is hij nooit meer weggegaan... Wel kan ik zekere literaire uitingen bewonderen maar ik neem er niets van in me op: dat is zoo gegaan met het naturalisme als met de Nieuwe Gids-beweging...’ Betreffende hare manier van schrijven, vertrouwde me Ina Boudier: ‘Mijn werk schijnt den indruk te maken dat ik bizonder gemakkelijk schrijf; maar dat ontken ik: ik werk heel langzaam, ook niet heel veel - een paar uren per dag - en werk herhaaldelijk hetzelfde over, zóólang tot het precies mijn bedoeling weergeeft. Dikwijls ook verscheur ik het, als het ten slotte niet goed wil worden; daar ligt zelfs een roman van me klaar dien ik nooit aan een uitgever heb willen | |
[pagina 53]
| |
afstaan, omdat hij me te weinig bevredigde. - ‘Hebt u nieuw werk in voorbereiding?’ - ‘Ik zou er veel plezier in hebben weer eens wat voor het tooneel te maken. Het tooneelmatige zit van zelf in mijn werk. Wat het draagt is juist het dramatische, en het psychologische. Verleden schreef ik, toen ik nog nooit wat anders had gepresteerd, en ik voelde me ineens thuis in dat soort van werk; deze eersteling is veel beter dan het latere, tusschen mijne romans en novellen voortgebrachte, Hoogste Recht. Zonderling, hoe je van zoo'n werk afraakt. Maar ik voel dat de lust tot tooneelschrijven wel opnieuw zal opkomen; ik heb meer dan eens plannen gehad, maar ik ben te moeilijk geworden en durf ze niet meer, met den overmoed van de jeugd aan. Wanneer ik probeer, verzeil ik op de klip: onwillekeurig steeds te verfijnen, te veel uit te werken, en daar is het tooneel minder voor geschikt; een tooneelstuk moet kort, klaar zijn, en met veel actie opgezet. Dat te veel psychologisch uitpluizen, dat breedvoerig en fijnzinnig praten over de dingen, behoort niet tot wat we, op 't oogenblik, op het tooneel moeten hebben. Ons gebrek ligt in onze behoefte om gedurig meer en meer te verfijnen, en in het niet bereiken van genoegzaam scherpe effecten. En toch moet er een drama mogelijk zijn, dat fijn blijft en toch groote effecten zou bereiken. Maar voorloopig, zoolang het dramatische niet krachtiger naar buiten komt in me, zal ik me maar tot de romankunst bepalen. Ik werk weer aan een nieuwen roman, maar vertel daar liever nog niet over, omdat ik niet weet wat er van te recht zal komen...’ De avond viel in 't dorre bosch achter haar huis. Hare bekentenissen waren eenvoudig en hartelijk als haar werk, met een glimlach verteld. Ze spaarde me niet de verzekering dat ze zich voor het experiment van een interview heelemaal niet geschikt achtte. Hare hand streelde iets of wat zenuwachtig over het fluweel van den groenen Empire-sofa waarop ze, vóór het venster, zat, een beetje verveeld, een beetje weigerig, - gelijk de meeste schrijfsters, die er, in 't algemeen, niet de vaste principen en de verstandelijke inzichten harer mannelijke collega's op na schijnen te houden, hun welsprekendheid missen, maar in de plaats daarvan bieden haren glimlachenden eenvoud en fijne vrouwelijkheid. Voor interviewers zijn bezoeken van dien aard moeilijk en toch heel aangenaam. Ik herinner me nog het frisch, blijgeestig en weemoedig gelaat van Mevrouw Boudier-Bakker en haren klaren, korten lach, vol levenskracht...
ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, Januari 1915. | |
F. Smit KleineDEN 11en April j.l. heeft F. Smit Kleine (Piet Vluchtig) zijn zeventigsten verjaardag gevierd. Dat wij van dit feit hier, zij het met een enkel woord, melding maken heeft tweeërlei reden. Als redacteur van ons maandschrift gedurende de eerste vijf jaren van zijn bestaan, den critieken tijd voor elk periodiek dat zich zijn plaats wil trachten te veroveren onder de ‘viel zu Viele’, heeft de heer Smit Kleine zeker aanspraak op de erkentelijkheid aller vrienden van ons blad; hij fatsoeneerde om zoo te zeggen de schoenen waarin zijn opvolger maar zóó te stappen hadGa naar voetnoot1). Doch grooter verdienste heeft de heer Smit Kleine als schrijver van de Haagsche Hopjes, waarvan menig ouder lezer van Den Gulden Winckel zeker wel de aangenaamste herinneringen zal bewaard hebben, al zou 't mij niet verwonderen zoo de meeste jongeren dat boekje niet anders bleken te kennen dan van naam. De tijdgenoot oordeelt zelden rechtvaardig, ook op 't gebied der schoone letteren. Pleegt men vandaag den een het eeuwig leven der onsterfelijkheid toe te bedeelen als ware men een voorzienige godheid in eigen persoon, met niet minder lichtvaardigheid haast men zich morgen vooruit te loopen op des anderen dood. Het tweede is niet zelden zoo onbillijk als het eerste dwaas is. - Ik heb onlangs die Haagsche Hopjes eens herlezen (stel u gerust: 'k wìst nog van geen jubileum en oordeelde dus niet min of meer in den roes van een toaststemming) en ... neen, àlles déed het daarin niet meer, bij lange niet; edoch, hoe zou het ook: zelfs Potgieter doet het niet meer onder bepaalde belichting. Maar toch... dat ‘Spoedstuk’ b.v., dat was raak, geestig, gemakkelijk-luchtig geschreven, met enkele trekken van sobere beelding gevend die niet vaak beschreven categorie van menschen: de Haagsche ambtenaarswereld. Als karakteristiek van die menschgroep in haar milieu van arbeid en ontspanning, haar finantieele tobberijen en potsierlijk standsvooroordeel zullen de Haagsche Hopjes hun eigen plaats blijven innemen in de Nederlandsche letteren. Ook in de Madonna van Duinlust is een en ander nog steeds de aandacht overwaard. Ik denk hier b.v. aan de schets ‘Meester’, waarin op verdienstelijke wijze door den schrijver jeugdherinneringen zijn verwerkt aan een typische schoolomgeving, die ons jongeren al legendarish schijnt. Niet onvermeld mag blijven de proeve welke Smit Kleine van zijn dichtvermogen wist te geven met het dramatisch, in een eigenaardig rhythmisch | |
[pagina 54]
| |
proza gesteld werk: De Lelievaan, voor zes jaar in den Tijdspiegel verschenen. Onder een over onbekrompen middelen beschikkende bekwame regie, en door begaafde tooneelspelers uitgevoerd, zou dit stuk een lust der oogen en van den geest zijn. Als letterkundig en wijsgeerig essayist heeft Smit Kleine, zie ik juist, zijn aandacht steeds vooral gewijd aan hen in wier geesteshouding hij die zekere voornaamheid terugvond naar welker bewondering zijn aanleg uitgaat. - IJverde hij in zijn tijd - den tijd dat hij met Marcellus Emants en van Santen Kolff de Banier omhoog hield - zelf voor een verjonging van de literatuur, die steeds zijn volle liefde heeft bezeten, hij toonde zich aan de democratische en anarchistische tendenzen der verjongers na '80 steeds vijandig. Zijn aristocratisme hield hem verre van een richting met welke hij de sceptische en agnostische grondstemming gemeen had, en deed hem daarentegen sympathie opvatten voor een zoo geheel anders-geaarde figuur als den ouden Gunning, wiens positief belijdend Christendom hem wezenlijk vreemd bleef, al bood de wijsbegeerte van Spinoza een terrein waarop deze beide mannen elkaâr de hand konden reiken. Dat Smit Kleine er zich toe aangetrokken kon gevoelen, aan de teekening van Gunnings persoonlijkheid een half boekdeel te wijdenGa naar voetnoot1) bewijst een geestes-lenigheid die eerbied afdwingt; dat Gunnings zoon met deze teekening van 't beeld zijns vaders instemming kon betuigen moet bij den lezer wel vertrouwen wekken en den schrijver tot voldoening zijn geweest. Een model van objectieve waardeering en beoordeeling mag ook zijn opstel over Dr. A. Kuyper heeten. Memoreeren wij voorts, dat onze oud-redacteur als gewetensvol vertaler van Carmen Sylva's werken velen aan zich heeft verplicht, o.a. met zijne Rumeensche Harptonen, in zeer fraaie ‘bijzondere uitgaaf’ in 1893 bij C.A. Spin gedrukt. Genoemd moet ook worden een bewerking van Lope de Vega's Columbus, in rijmlooze jamben. (Nijmegen 1895). Een volledige bibliographie van S.K.'s afzonderlijk uitgegeven en in allerlei tijdschriften en bladen verspreide geschriften zou een breede lijst beslaan. Zijn onvermoeide werklust is voorbeeldig. Moge al, om te resumeeren, Smit Kleine geen representatieve figuur in onzen Nederlandschen letterhof zijn - hij is er een figuur, temidden van al te veel figuranten. G.v.E. |
|