Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenDe Geur van de Kamperfoelie, door Attie Nieboer, - (Den Haag, C.L.G. Veldt).Het ‘onderwerp’ heeft afgedaan op de schilderijen en in de boeken. Genrestukjes heet het smalend bij de kunstrechters. Maar wie, als blijk van welvarendheid, van ‘gearriveerd’ zijn, zijn wand met een of meer oorspronkelijke stukken in gouden lijst behangt, wie daaraan het geld besteedt, dat tevoren waarlijk zuur, met stukjes en brokjes verdiend werd, hij kijkt toch met dezelfde voorliefde en dezelfde gretigheid aan tegen een voorstelling, die hij begrijpt en anderen begrijpelijk kan maken, naar een geval of ‘onderwerp’ dus, als waarmee wie in zijn vrijen tijd tusschen andere bemoeienis door een boek opneemt, aan het onderwerp daarin genoegen vindt. Genre-stukjes heeft Attie Nieboer hier ontworpen. Gemoedelijke en trouwhartige verhalen van het Betuwsche land en van Betuwsch boerenvolk. Veel dialekt komt erin, dat even ècht, even te goeder trouw klinkt als de toon van al deze vertellingen. Vertellingen zijn het inderdaad en als zoodanig voortreffelijke. Verhalen, zonder eenige pretentie neergeschreven, zonder een zweem van den drang, die onmachtigen het uiterlijke van (dan meest Nieuwe Gidserige) litteratuur doet nabootsen. Nieboer staat daar buiten. Een invloed is bij hem niet na te wijzen of het moest Cremer zijn. Eerlijk en sober verhaalt hij in dezen bundel, als in zijn eenige jaren geleden verschenen eersteling, van ... ja, we durven er een lief ding om verwedden: van wat hij zèlf beleefd of waargenomen, althans van een ander gehoord heeft. Fantazie schijnt niet Nieboer's sterke zij. Men lette op het onbeholpene van zijn komposities. Of neen: men lette daar nièt op, men glimlache en waardeere. Men waardeere vooral, in een tijd van zoo velerhande overspanning, de klare zuiverheid van deze sympathieke stem. Wars van effectbejag, schijnt de schrijver beangst, zijn gevoel te uiten. Een zachte weemoed nevelt over al dit werk en zijn onderwerpen. De tot droomen geneigde weemoed, die het meest door de tegenstelling van het trouwhartige en hulpelooze, het zich zelf verstekende ‘anders’-zijn, door de lichtgekwetstheid van eenzaamlingen dus, met de blinde noodwendigheid van het bestaan, ook in de landelijke samenleving, getroffen en gestoken wordt. Maar een weemoed, die tevens scherp weet op te merken, al duikt hij niet onder in die glimlachend-humoristische observatie. De humor, is dat niet een kind der paring van bittere werkelijkheidsaanschouwing met de droefheid der eigen ervaring? Al hebben we dus de meeste vertellingen met vriendelijke belangstelling, niet alleen om het anecdotische, gelezen - geboeid heeft ons eerst de laatste, die zijn naam aan den bundel gaf. Ook deze zette de auteur in de hem blijkbaar bij uitstek vertrouwde Betuwe. Maar zooals daar, half tusschen boeren, het ontluiken en de verwardheid, de zelfstrijd en nijpende bitterheid, in de reactie op de niet begrijpende botheid der ‘omstanders’, van een jonge-meisjesliefde, zooals dit ‘Frühlingserwachen’, dat schoonste, wat het leven biedt, de zelfbewustwording der Maagdelijkheid en het liefdesverlangen in een ‘bakvisch’ meer te gissen of na te voelen gegeven dan beschreven wordt - zóó, rechtaf zóó en niet anders, is het uitmuntend. H. VAN LOON. | |
Wat de tijden rijpen, door E. Overduyn-Heyligers. - (Amsterdam, L.J. Veen).Er zou van dit gegeven natuurlijk wel iets te maken zijn geweest, (van wèlk gegeven tenslotte niet?), maar dan had de schrijfster er zich heel anders tegenover moeten stellen. Dan had ze zich niet moeten verbeelden, dat haar Henk en haar | |
[pagina 46]
| |
Mary en Dolf ons erg veel belang inboezemen, als ze vrienden uit Indië gaan opzoeken, en zich vergissen in een huisnummer, als ze afspraken maken voor een dansclub (waar bovendien niets van komt); dan had ze zelfs niet moeten meenen, dat we het erg boeiend zouden vinden, als Henk, die toch een getrouwd man is, in den tijd dat zijn vrouw uit logeeren is zich met een zekere Loetsia troost, en dat Mary hen dan samen tegenkomt, en dat Dolf haar dan naar den trein brengt, en twee kaartjes éérste klas neemt,... ach, mijn beste mevrouw, wie de vlegeljaren achter den rug heeft, die weet het wel: zulke dingen gebeuren er; jammer, ja zeker; slecht, zondig, alles wat u wilt, maar vóór alles: banaal, vulgair, onbelangrijk, troosteloos... En het is juist van dézen kant bezien, dat u iets van deze menschen, van dit milieu hadt kunnen maken. ‘Kleine zielen’, zooals Couperus ze noemt, stuurlooze, onbenullige, slappe wezens, die zich toch van alle banden, welke vroeger steun gaven, hebben willen losmaken en die nu van de eene vergissing in de andere vallen; ‘liefdeloozen, hateloozen, hersen- en harteloozen’, die nooit één oogenblik het leven werkelijk genieten of doorlijden kunnen, en die toch altijd zitten te peuteren met heimelijke pleziertjes en onnoozele verslagenheden. Zóó had Henk wel een levende figuur voor ons kunnen worden: een oppervlakkig officier, die een mooie, lieve vrouw niet waardeert; die alles schuwt wat zijn leven inhoud zou kunnen geven: de zorg voor kinderen, den ernst van verantwoordelijkheid. En die, door zijn afkeer van een eenvoudigwaardevol leven, zóó leeg van emoties wordt, dat hij speculeeren gaat ... en verliest; dat hij liefde zoekt bij een vrouw voor velen, - en ze laat hem in den steek. En daarnaast had Mary dan kunnen staan, het oppervlakkige luxevrouwtje, product van wereldsche opvoeding en demoraliseerend milieu, die, zoodra ze wist dat haar man haar ontrouw was, naar anderen mannelijken steun hunkerde, en wegkroop in de eerste twee armen, die voor haar opengingen. Maar boven al dit klein gedoe uit, hadden we voortdurend moeten voelen het groote, ernstige leven, waarin de onbelangrijkheid van deze zeer laag bij de grondsche menschekinderen verbijsterd rondtastte; déernis hadden we moeten voelen, geduldige vergevensgezindheid, en o, ook schaamte, omdat ieder meehelpt zijn eigen tijd te maken, en omdat er om ons en in ons zooveel armoe is van geest en van hart. En dan had dit boek niet geheeten: ‘Wat de tijden rijpen’; maar ‘Wat in onzen tijd verrot is...’
Maar mevrouw Overduyn-Heyligers, - en dit is het tragische van de historie, - heeft zelf geen aasje dieper levensinzicht, geen greintje meer begrip, dan de personen die ze voor ons laat optreden. Ze houdt hun armzalige weifelingen voor belangrijke avonturen; ze meent misschien zelfs iets als een pleidooi te hebben gehouden voor de heiligheid van het huwelijk. En daardoor is dit boek zoo belachelijk en zoo om te huilen geworden. Ik weet het wel, dat we tegenwoordig weer in een periode zijn, waarin men elkaar niet graag ongezouten de waarheid zegt. Het is ook niet prettig een, waarschijnlijk vriendelijke en geenvlieg-kwaad-doende dame onaangenaam te moeten zijn. Maar wezenlijk: àls zulke boeken nu eenmaal geschreven en uitgegeven moeten worden, dan moesten uitgever en schrijfster toch zooveel inzicht bezitten, dat zij ze uitsluitend in leesportefeuilles lieten circuleeren als slaapmiddeltje voor halfkindsche dames, maar de literaire tijdschriften, de literaire critiek er niet mee lastig vallen. Want als die twee met elkaar in contact komen, ‘maakt 't kwaje vrinden’. 't Is dus voor beide partijen beter elkaar uit den weg te gaan. ANNIE SALOMONS. | |
Met ijzeren hand, door Marjorie Bowen, schrijfster van: Ik zal handhaven, enz. Vertaald door Mevr. M. Frieswijk - De Bas. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1914).De boeken van Marjorie Bowen volgen elkander spoedig op en vinden steeds vele lezers die er met onverminderde belangstelling van genieten. Het bovenvermelde werk beschrijft ons de laatste jaren der regeering van den beklagenswaardigen Karel I, de burgeroorlogen van dat tijdperk, de opkomst van Cromwell en zijn bestuur over Engeland als Protector. Het zwakke, tyrannieke karakter des Konings is goed geteekend tegenover het strenge, dweepzieke van den Puritein, en evenzeer in zijne hartstochtelijke liefde voor zijne Roomsche gemalin, die hem vaak tegen zijne betere gevoelens in doet handelen. Het geheel is echter wat lang. Evenwel, de dialogen zijn meestal belangrijk en soms aangrijpend, zooals de gesprekken van den Koning met Cromwell, o.a. wanneer deze Karel smeekt om toch wáár te zijn, en dat van Cromwell met zijn afvalligen vriend den generaal-majoor Harrison. Aandoenlijk is het onderhoud der markiezin Lady Newcastle met de lieve, zachte, zieke Lady Claypole, het meest geliefde kind van Cromwell, die menigeen door haar zachten invloed troost en hulp verschaft. De vertaling echter is wel een weinig, gelijk men zegt, ‘met den Franschen slag’ gedaan en draagt bijna overal blijken van overhaasting. Meer dan eens waren we geneigd te denken dat de vertaalster zich niet altijd moeite gegeven had om het rechte woord te zoeken, of wel de beteekenis eener Engelsche uitdrukking niet verstond. Tal van kleine trekjes en bijzonderheden, vooral in natuurbeschrijvingen, zijn eenvoudig overgeslagen. Reeds de allereerste volzinGa naar voetnoot1) is voor de werkwijze der ver- | |
[pagina 47]
| |
taalster kenmerkend. - Marjorie Bowen schreef: ‘Op zekeren dag in November, een mistigen dag met iets guurs door den mist, wandelde een heer het stadje St Ives uit, dat donker en somber boven de sombere, donkere wateren der Ouse en de treurige groepen kale, neêrhangende wilgen zich verhief’. Mevr. Frieswijk maakt er van: ‘Op een scherp-kouden mistigen Novemberdag wandelde een heer in de nabijheid van St. Ives. Het stadje rees naakt en somber boven de donkere oevers der Ouse, waarin takken der wilgeboomen neerbogen’. Over de opvatting van bleak, door ons met ‘somber’, door de vertaalster met ‘naakt’ weêrgegeven, kan men verschillen. Maar Mevr. F. laat de herhaling eenvoudig weg: ‘St. Ives, which stood black and bleak above the bleak, black waters’. Zij wist met haar ‘naakt’ voor het water geen raad. Maar wat blijft zoo van den stijl der schrijfster over? Ziehier eene passage, ook in dit opzicht niet minder kenschetsend. Cromwell gaat zijn tuin in: ‘Al de Junibloemen toonden zilverig bleek af tegen de donkere lijnen der tot draken- en pauwengedaanten geschoren hagen en palmboompjes - vormen, monsterachtig en plomp thans, tegen een uitspansel, van de bleeke reinheid van 't maanlicht vervuld. Ergens deed eene fontein een dunne straal water neêrtinkelen in een ondiep bassin; eene bank, een zonnewijzer, een standbeeld, kwam hier en daar uit, naarmate de lusthof naar den vischvijver voerde, waar de natte bladen van waterlelies glommen, en, verder op, een speelveld door statige linden belommerd, dan naar de gaarden van appelboomen, gebogen over 't hooge met madelieven bezaaide gras, waar het terrein eindigde bij een houten rasterwerk, een boschage afsluitende vol ongeziene vogels en bloemen’. Bij Mevr. F. (blz. 120) aldus: ‘De Junibloemen staken met zachten zilverglans af tegen den donkeren achtergrond van heggen en palmen, waarvan sommige gesnoeid waren in den vorm van pauwen en draken. In een fontein klaterde een dunne waterstraal, het grasperk, waarop een bank, een zonnewijzer en een beeld, leidde naar een kleinen vijver met goudvisschen en waterleliën; aan den anderen kant een grasveld voor het balspel, beschaduwd door breede linden, waarachter de appelboomgaard, alwaar het hooge gras vol madelieven stond. Buiten het houten hek waren in een kreupelboschje vogels in kooien achter struiken en wilde bloemen aan het oog onttrokken’. Die vogels in kooien doen hier een schier komische uitwerking! In de beschrijving van den veldslag bij Naseby wordt opgemerkt dat zekere door de Puriteinen meêgevoerde aanzienlijke dames niet ruw werden behandeld, want, zegt de schrijfster ‘het waren Engelschen en zij waren weerloos’. ‘De Iersche troswijven daarentegen waren noch Engelsch noch weerloos, zelfs de ellendigste in lompen gekleede vrouw onder haar had een korte sabel [of mes, dolkmes] aan den gordel’. Hiervoor lezen we bij Mevr. Frieswijk (blz. 107): ‘De Iersche treinsoldaten waren evenmin weerloos als de Engelschen; het armste wijf’ enz.! In deze zelfde slagbeschrijving wordt aan 't einde o.m. van de omgebrachte vrouwen gezegd: ‘Het laatste tot een hoop saâmgetrokken lichaam trilde niet meer na en lag stil op den ontwijden grond’. De vertaalster schrijft: ‘de laatste kronkelende gestalte lag stil daarneder’. - Het immutable (onveranderlijke) lied van den boven 't moordtooneel zingenden leeuwrik verandert in een ‘jubellied’! De gewoonste woorden trouwens worden soms zonder nadenken op den klank af weêrgegeven. Bij een veldslag b.v. zijn aanzienlijke dames in rijtuigen tegenwoordig, ‘wee om 't hart (sickened) en verbijsterd, gillend, buiten zichzelve’. De vertaalster zegt dat ze ziek waren. De Anglicaansche liturgie, The book of common prayer, ‘Het boek voor de gemeenschappelijke godsdienstoefening’, wordt geregeld aangeduid als ‘het gebedenboek’. Op blz. 52 laat Lord Falkland zich naar Chelsa [sic] roeien ‘alwaar de lucht zoeter en landelijker was dan in Londen’. Sweet heeft echter nog ettelijke andere beteekenissen dan ‘zoet’, o.a. die van zuiver, zooals hier. Dat indeed behalve ‘inderdaad’ ook ‘ja, jazelfs, weliswaar, trouwens’ kan beteekenen, wordt meer dan eens vergeten. Doch genoeg van dit alles. Alleen nog dit: eene groote fout is, dat de veelvuldige (trouwens door de vertaalster naar 't schijnt niet altijd hiervoor aangeziene) Bijbelteksten niet trouw in de bewoordingen der Statenvertaling zijn weêrgegeven. Zelfs een zoo bekend woord als dat van Paulus in Eph. VI: 12 (‘Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed’ enz.) half ònkenbaar gemaakt te zien, is zeer hinderlijk. Ook de correctie laat te wenschen over; aan zinstorende drukfouten ontbreekt het niet: mogen die bij een tweeden druk verdwijnen! Voor 't overige is het boek aangenaam gedrukt en keurig uitgegeven, veel fraaier dan 't oorspronkelijke. C.W.E. | |
DiversenHet Panamakanaal, door Mr. G. Keller. Met illustraties. - (Amsterdam, L.J. Veen, Uitgever).Een boekje als dit moest er komen, dat kan niet anders bij de voltooiïng van een uit technisch en oeconomisch oogpunt zóó belangrijken arbeid; bij schrijver en uitgever waren de samenstelling en aankleeding in goede handen. Nu is er een werkje verschenen aangenaam van voorkomen uitwendig en inwendig, fraai geïllustreerd en onderhoudend om te lezen, veel bijzonderheden gevende over de geschiedenis, den aanleg, de beteekenis van het kanaal, zooals zij wetenswaardig zijn voor ieder die belangstelt in het wereldgebeuren. Hier vinden wij beschreven de moeielijkheden die nu overwonnen zijn, hier de geschiedenis verhaald van een geweldigen strijd van den mensch met de natuur, waarin zijn genie en wil de zege hebben behaald. Toen in 1869 het Suez-kanaal was tot stand gekomen, gaf de president der Vereenigde Staten, Ulysses Grant, bij zijn eerste boodschap aan het Congres in overweging de mogelijkheid van een kanaal dwars door Centraal-Amerika te doen onderzoeken. In 1876 verscheen een rapport, de wenschelijkheid van een kanaal door Nicaragua uitsprekende, maar De Lesseps, de man van het Suez-kanaal, gaf aan een doorgraving door Panama de voorkeur, en op 1 Januari 1882 ving de arbeid aan. Was het oorspronkelijk zijn plan de beide oceanen te verbinden door een kanaal zonder sluizen, later heeft hij zich vóór een sluizen-kanaal verklaard. Van de Caraibische zee komende, stijgt een schip in 3 achter elkaar gelegen sluizen tot 25 M. boven den zeespiegel, gaat door de doorgraving van den Culebra, den bergrug die zooveel moeite gegeven heeft en misschien nog geven zal door de vele grondverschuivingen, verder door het Gatoen-meer, en zakt later in 3 sluizen weer 26 meter, tot het in de golf van Panama komt. Ondanks allerlei bezwaren is het 80 K.M. lange kanaal nu tot stand gekomen; gestreden is er tegen geldgebrek, tegen moeielijkheden van den bodem en van het klimaat, tegen de gele koorts die ontzettend veel slachtoffers heeft gemaakt, maar de overwinning is behaald! Nu zou op 1 Januari 1915 het Panama-kanaal voor de wereldscheepvaart worden opengesteld, maar wegens de tijdsomstandigheden is van een plechtige opening afgezien, en is onlangs het kanaal feitelijk in gebruik genomen. De tijd benoodigd voor den tocht door het kanaal wordt op | |
[pagina 48]
| |
12 uur geraamd; misschien duurt het iets langer, maar wat nood? Tijdens den Spaansch-Amerikaanschen krijg had een oorlogschip een maand noodig om van den Grooten naar den Atlantischen Oceaan te stoomen. Van hoe groote beteekenis moet dat kanaal dus wezen in de eerste plaats voor Amerika zelf, maar ook voor Europa, voor ons land en voor onze koloniën! Mogen de tijdsomstandigheden zich weldra zóó wijzigen dat de menschheid de vruchten plukken kan van hetgeen door het genie der ingenieurs is tot stand gebracht; moge Nederland, krachtig herleefd, hierbij niet achterblijven! Dr. CALKOEN. |
|