Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBjörnson's brieven uit zijn leeren zwerfjarenGa naar voetnoot1)MENIG jong werker in literatuur bevangt op zekere momenten een overtuiging omtrent de zwakheid van zijn kunstenaars-energie. Dit is haast onvermijdelijk, waar zooveel goeds en groots eerst na ontzaggelijke inspanning wordt bereikt. Vermoeidheid brengt den mensch tot zijn neerslachtigste stemmingen en onvoldaanheid maakt zijn momenten van oogenblikkelijke werkeloosheid tot een terging. Het moet daarom den weifelende goed doen, van anderen, die tot waarlijke grootheid zijn gekomen, te hooren en te lezen hoe ook zij in hun beginnersjaren zich dikwijls langen tijd aan wanhopige miskenning van eigen kunstenaarskracht overgaven en, bij duizenderlei plannen, in de volvoering van nauwelijks één slaagden. De tijd, waarin de verwachte toekomst nog voor den aankomenden kunstenaar gesloten ligt is er nu eenmaal een van onzekerheid en twijfel. De ware kunstenaar onderschat eigen vermogens zeer licht, en alleen het onverwoestbare geloof in zich zelf redt hem ten slotte uit de opeenstapeling der moeilijkheden. Men zou kunnen zeggen: het is het instinct van het goede zijner beoogingen, dat hem aanspoort tot doorzetten, ook al is voor het oogenblik nog niets, dat boven de middelmaat uitkomt, bereikt. Van sommigen in hun briefwisseling, van anderen in hun dagboeken, bezitten wij de documenten betreffende hun strijd, vertwijfeling en hoop. Het is voor ons iets roerends: van zoo nabij deel te hebben aan die levende teekenen van den levenden mensch in de gesprekken van hart tot hart met zijn vrienden. In zijn brieven zien wij hem als een mensch gelijk wij, in zijn brieven hebben wij de bewijzen zijner trouw, mededeelzaamheid en het verlangen naar liefde zijner medemenschen. En hij, de groote mensch, schijnt ons door zijn brieven nog te ontzaggelijker toe, omdat wij hem in intimiteit zooveel nader kunnen staan. En voor zijn jongen medekunstenaar houdt hij een spiegel op, waarin deze door de gelijkenis der trekken tot meerdere rust en zelfvertrouwen wordt gebracht.
Geen strijder heeft ons de stadiën zijner worsteling zoo uitvoerig en getrouw overgeleverd als Björnson. In het enorme brievengetal van 30.000 ligt alles wat zijn hart betrof en wat er omging in zijn kunstenaarsziel voor goed vastgelegd. Het wordingsproces van zijn werken is er van de eerste ontvangenis af in beschreven; alles, wat hem dienaangaande bezighield, bekent hij aan zijn dierbare vrienden, alsof zijn briefwisseling het voortdurend bijhouden van een dagboek beduidde. Wij weten er door, hoe langen tijd hij een werk in zich omdroeg vóór hij het uit zich voort vermocht te brengen en hoe weinig het hem dan nog kon bevredigen. Hoeveel kracht er in hem was, dat hij, die het drukst denkbare leven had, die als theater-directeur en journalist voortdurend in de weer moest zijn, nog in staat was tot het leveren van zulk groot eigen werk. En met welk een schoone uitvoerigheid beschrijft hij al dat streven en doen; zij herinnert aan die van groote briefschrijvers als Voltaire en Franklin. Toch legde Björnson zich niet toe op den kunstigen stijl, maar op den eerlijken stijl. Hij is een rondborstig spreker en streeft naar nauwkeurigheid. De dingen, die hem zoozeer op het hart liggen, kan hij niet omwinden met schoone phrasen en inleidingen. Met zijn vrienden moest hij van hart tot hart kunnen spreken en daarvoor had hij het omslachtige niet van noode. Björnson's vriendental was steeds aanzienlijk groot. Om zijn heerlijk, geestdriftig karakter hield men spoedig van hem. Door zijn enthousiasme, dat nimmer in het overdrevene oversloeg, ontvlamde hij de gemoederen van jonge strevers als hij zelve. Hun allen was dit ideaal gemeen: Noorwegens bevrijding en verheffing. Ook in hen vond de nationale zaak trouwe dienaren, en vol overmoed werden de conventioneele banden van oude tradities verbroken. De zelfde wenschen vervulden ieders hart en zij begrepen elkaar. Het was een stormige tijd, waarin Björnson omhoog steeg. * * * | |
[pagina 42]
| |
Grootheid heeft geen recht van bestaan, wanneer zij zich niet uit zichzelf kan ontwikkelen. Er is nimmer een groot mensch door omstandigheden belemmerd groot te worden. Allen, die zich over mislukking van hun leven beklaagden, hadden toch niet de kiemen tot ware grootheid in zich. Wat naar de zon omhoog wil, laat zich niet blijvend besnoeien. De reuzenkracht in een levend wezen, welke groei beduidt, doorboort met naarstige energie zelfs steenen, indien zij waarlijk reuzenkracht is. De jonge Björnson
Er heerscht ook in geestelijke dingen een natuurwet, en een menschenwezen werd nooit toevallig tot genie gemaakt. Een aaneenschakeling der verschillende uitingen van een wilsproces in de geestelijke geschiedenis der menschheid leert ons, dat het genie als een fontein steeds opsprong uit een door water onderstuwden bodem. Toeval bestaat er in de wereldgeschiedenis niet, daar toeval steeds door de elkaar kruisende lijnen van noodzakelijkheden ontstond. Bij diepere beschouwing laat zich hier inderdaad meer vermoeden dan begrijpen en het ware boek van de philosophie der geschiedenis moet nog geschreven worden. Björnson nu was een sterk, geestdriftig man in een rumoerigen, willenden tijd. Een tot ontwikkeling komende staat wenscht zich steeds los te maken uit de traditie-getrouwe overheersching van een anderen. Het eerst worden de verwachtingvolle volksgemoederen aangespoord en uit deze de storm ontketend. Het nationaliteitsgevoel wordt gewekt. Björnson wilde dit door een nationale literatuur en theaterkunst. Björnson wilde de zielen der Noren zichzelve laten herkennen in zijn geschriften en vertellingen. Zie, zoo beduidde hij hun daarmede, zie, dit zijn jullie: deze struische, liefhebbende boeren, deze fijne, verstandige menschen! Zie, jullie bent rijk genoeg tot zelfstandigheid en gevoel van eigenwaarde en om een heerlijk volk te worden! Dat was de geestdrift, die Björnson zich in den algemeenen strijd deed storten, waardoor hij zich zijn aandeel in de nationale zaak zag toegewezen. Zijn brieven zijn één doorloopende getuigenis van zulk een bewustzijn. Aan het historische drama geeft hij, evenals de jonge Ibsen, al zijn aandacht, willende dat uit deze schilderingen van vroegere grootheid het volk zijn besef van eigenwaarde herwint. Op den heldentijd van een volk wordt steeds door jonge voorvechters gewezen, wanneer zij het willen wakker maken uit een domp, eerzuchtloos heden. Dat Björnson in deze volksdrama's niet het meest presteerde, was voornamelijk aan zijn jeugd te wijten, die over 't hoofd zag dat ook bij de uitbeelding van het historisch verleden eigen mensch-ervaringen noodig zijn. Nu schiep hij helden met geen anderen ondergrond dan zijn eigen enthousiasme. Dat dit soort werk, waarin hij niet slaagde het hoogste te bereiken, hem veel moeite kostte, lezen wij uit zijn brieven uit Rome. Met behulp van een reis-stipendium was hij daar aangekomen; maar de stad overweldigde hem en deed er hem zich eenzaam voelen. Twijfel aan eigen krachten beklemde hem, en met waren angst schreef hij aan zijn vrouw: ‘So lange nicht das wesentlichste getan, d.h. nicht gute Arbeit geleistet und nicht allgemeine Anerkennung erzielt ist, so lange bin ich ein unruhig Blut’. Maar Björnson is geen man om zich terneer te laten slaan. Zijn elastische natuur herstelt zich spoedig en nieuwe arbeid onttrekt hem aan alle vermoeide overpeinzingen. Na grooten neerslag volgt groote verheffing, en zijn idealen blijven talrijk genoeg. Hij kan weer gelukkig zijn in zijn werk als hij naar het Noorden terugkeert en thuis zijn vrouw en zoon vindt. Björnson is te veel vaderlander om in zuidelijke streken en ver van huis te kunnen aarden. En als hij eindelijk het zwerversleven opgeeft en met afkeer in het hart het klatergouden Parijs van het Tweede Keizerrijk schier ontvlucht, reist hij zijn ‘groote’ taak tegemoet, n.l. gaat hij zijn gaven uitsluitend wijden aan het zelfstandig worden van het Noorsche tooneel en de vaderlandsche literatuur. Toch blijft hij Denemarken nog als de bakermat der Noorsche kultuur beschouwen en hoopt hij op een sterke samenwerking der | |
[pagina 43]
| |
Scandinavische staten onderling tegen Duitschland, als in 1864 de Sleeswijk-Holsteinsche dynastieoorlog uitbreekt. Maar Düppel rooft hem ook dit ideaal en Björnson voelt zich meer en meer beperkt worden tot zijn eigenlijke taak, die hij nu met volle overtuiging, dat Denemarken niet meer ten koste van Noorwegen ontzien mag worden, begint uit te voeren. Hij onderhoudt wel zijn persoonlijke betrekkingen met Denemarken, daar hij het land zelf liefheeft en vast gelooft dat met het verlies van Sleeswijk-Holstein ook het ‘something rotten in the state of Danmark’ verdwenen is; maar de nationale kunst-wording gaat bij alles voort. Aan het theater had hij een reuzenarbeid; tevens was hij redacteur aan verschillende tijdschriften, en onder dit alles door schiep hij zijn eigen werk. Welk een energie! En wanneer wij daarbij in zijn nobele brieven lezen hoe hij zich voor het wel en wee zijner vrienden blijft interesseeren, aandeel neemt in hun ontwikkeling en kunst-idealen; hoe hij den alles behalve dankbaren en steeds achterdochtigen Ibsen op alle mogelijke wijzen den weg effende en hem, ondanks het afwijkende van hun beider richtingen, steeds blijft waardeeren, dan kunnen wij niet anders dan eerbied hebben voor den man met zulk een ruim hart, waarin voor alles plaats was, behalve voor verbittering. Want hiervoor was hij te groot. | |
Aanteekeningen bij BjörnsonI. Zijn persoonlijkheidBjörnson schreef in de brieven aan zijn dochter Bergliot deze zinsnede: ‘Einzig die ursprüngliche Individuen sind es, die dauernd zu erschüttern vermögen, niemand sonst. Denn das Ungewöhnliche und rein Unmögliche kann auf die Dauer, d.h. wenn die Sensation verflogen ist, nicht das allgemeine Interesse behaupten’. Dit naar aanleiding van Strindberg's ‘Fräulein Julie’, dat hij gelezen had en waarover zijn wegwerpend oordeel zeer streng luidt. Het is typeerend dat Björnson juist het gewicht legt op de ethische zijde van een werk, meer nog dan op de ‘künstlerische’. Als hij o.a. zegt: ‘Es gibt zwei Arten von Büchern - solche, die in die Menschen die Freude am Leben, die Sehnsucht nach dem Guten steigern, und solche die das nicht tun; die erste sind gut, die anderen slecht, wie ausgezeichnet und genial sie auch in Einzelheiten sein mögen’; dan begrijpen wij dat volkomen van den schrijver van ‘Arne’ en ‘Auf Gottes Wegen’. Björnson kan derhalve ‘l'art pour l'art’ allerminst aanhangen, waar het ethisch deel van een kunstwerk hem zoo ter harte gaat. Met een uitspraak als die van Björnson zijn Strindberg, Zola en anderen veroordeeld - tenzij men in deze twee wonderlijke menschen tot in de diepte weet af te dalen en de drijfveer van hun scheppingen, welke dikwijls gemankeerde levensvreugde is, vermag te vinden. Want samengesteld is ook de psyche van een ‘vrouwenhater’ als Strindberg, die toch zoo'n ‘Sehnsucht’ naar de vrouw blijft behouden, maar zich niet uit eigen bittere aanschouwingen vermag los te maken. Daar is het een worstelen en niet kunnen redden, omdat de zon zoo veraf blijft.
Een kleine ziel had Björnson zeker niet. Het is er zeer ruim; de idealen gaan er niet spoedig onder, omdat er veel vensters voor binnenstroomend licht zijn. Zóo idealistisch bleef hij, dat men hem op zijn ouden dag nog ‘den blozenden grijsaard’ kon noemen; want hij moest wel als oude, veel doorleefd hebbende man blozen om zooveel jongensachtig optimisme, dat hem toeliet van zijn laatste werk ‘Wenn der neue Wein blüht’, zulk een dartel, dol tooneelspel te maken! Zijn karakter leefde van groote impulsen. Impulsief bewonderde hij, impulsief veroordeelde hij. Hij had er een afkeer van om uit het warnet van kranke geesten de verontschuldigende drijfveeren los te peuteren: het sprak hem aan of het sprak hem niet aan. Vandaar zijn streng oordeel over Strindberg, dien hij ‘schmutzig’ noemt, en ook over den eigen vriend Ibsen. Maar Ibsen heeft hij over 't algemeen wel juist beoordeeld. Ibsen is inderdaad geen dichter, komt zelden of nooit boven zijn eng-burgerlijke verhoudingen uit en is een werker met trucs. Inderdaad, de tijd leert ons reeds over Ibsen, dat ‘das Ungewöhnliche auf die Dauer, d.h. wenn die Sensation verflogen ist, nicht das allgemeine Interesse behaupten kann’. Wie een eenigszins scherp beeld van Björnson's menschzijn wil krijgen, leze eens de brieven aan zijn dochter Bergliot. Deze doen ons tevens bewonderen, hoe een ‘tüchtige’ vader tot zijn wat zwakke, wankelmoedige dochter spreekt! | |
II. Eerste werken (1853-1883)Björnson begint als dichter. Natuurlijk, hij is vóór alles een volksman en bemint het lied als gezang der eenvoudigen van hart en geest. Dergelijke volktümliche liederen laschte hij ook later nog gaarne in zijn vertellende werken in. Het is belangrijk dat Björnson als dichter begon. Hij heeft een lyrische ziel, wel is waar met sterke aandrift tot het groote en nobele, maar zijn stijl verraadt ons duidelijk genoeg dat hij den grooten Aufschwung voor geweldige, dramatische schep- | |
[pagina 44]
| |
pingen mist. Zijn historische spelen zijn, ondanks veel schoons, mislukkingen. Hierop wees ik reeds. Na zijn gedichten gaat hij tot het vertellende genre over. Maar hij blijft steeds dichter. Hij zingt, en het woord moet volgen, maar eenvoudig, dadelijk weergevend. De stof gaat hem in den beginne boven den stijl. De kunstvaardige lenigheid missen nog zoowel ‘Thrond’, zijn eerste vertelling, als het grootere ‘Synnöve Solbakken’. Het is uit de reeds door mij aangestipte karaktereigenaardigheden ook begrijpelijk dat Björnson met hart en ziel bij zijn stof was, daar hem die onderwerpen inspireeren, welke in de menschen ‘die Freude am Leben steigern’. Björnson is dan ook de waarlijk religieuze onder de drie Scandinavische grooten: Björnson, Ibsen, Strindberg. De vertelling ‘Arne’ (1858) is het hoogst door hem bereikte in zijn eerste werkperiode. Hier is een lang omgedragen idee verwezenlijkt. Iedere arbeid van Björnson is een uiting van Godsvertrouwen en geloof aan het hoogste. Ik kan mij voorstellen dat hem deze vertelling daarom dierbaar moet zijn geweest. In 1862-1879 volgen weer tooneelspelen, belangrijk van onderwerp, maar niet alle belangrijk in uitwerking. ‘Ein Bankerott’ (1875) is wel het meest gelukt, schijnt mij. Tusschen deze tooneelspelen door schreef Björnson nog de eenigszins wonderlijk verloopende vertelling ‘die Fischermädel’, dat toch uit kunstoogpunt al veel rijper is dan de voorgaande. | |
III. De romansMen heeft beweerd dat Björnson's romans het minst geslaagde deel van zijn oeuvre uitmaken. Deze meening deel ik geenszins. Wel, dat ze vanuit een streng kunstoogpunt beschouwd eigenlijk geen romans, maar zeer uitgebreide vertellingen zijn. De grenzen vallen echter niet zoo gemakkelijk vast te stellen, en het merkwaardigst is, dat het werk dat juist het meest aan de eischen van den roman beantwoordt, ‘Mary’, door Björnson zelf ‘een vertelling’ werd genoemd. De eerste ‘roman’ dateert van 1884: ‘Es flaggen Stadt und Hafen’, of wel getiteld ‘Das Haus Kurt’ (Godsett). Dit werk met een reusachtigen inhoud bevredigt onder het lezen in zooverre niet, dat de bouw te gebrekkig aandoet tegenover het gewicht, dat de dunne zuilen te dragen krijgen. De machtige opzet, n.l. de verzoening van een geheel geslacht door de menschlievende opoffering van een zijner laatste naamvoerders, was zeker niet gemakkelijk te handteeren voor een werker, die in het omgaan met zulk een massale stof nog weinig oefening had verkregen. Dat Björnson echter door die hoofdfiguur Thomas Rendalen met groote liefde is ‘bezeten’ geweest, bewijst diens wederoptreden in den volgenden roman ‘Auf Gottes Wegen’ (1889), waar hij ons al dadelijk veel duidelijker voor oogen komt. ‘Auf Gottes Wegen’ is een zeer hoog gestemd werk. Rijper in alle opzichten dan de voorgaande roman, ook technisch meesterlijk beheerscht, voelen wij hier zeldzaam sterk de religieuze ontroering van zijn schepper. Maar die religie is van zeer diepgaande duiding. Zij is meer dan vroomheid, zij is geloof aan de goddelijkheid van het leven zelf. Wij krijgen in dezen lichtelijk tendentieus bedoelden roman het zieleproces uitgewerkt, waardoor de geestelijke, Ole Tuft, er toe komt zijn uitspraak: ‘Das Höchste ist der Glaube’ te wijzigen tot: ‘Das Leben ist das Höchste’. En zijn laatste uitspraak luidt: ‘Wo gute Menschen gehen, das sind Gottes Wegen!’ - waarvan ook Björnson ons met dit werk, zoo krachtig en als naar het leven afgeschreven, wil overtuigen. De kroon op zijn vertellend oeuvre is, naar mijn gevoelen, de kleine, in 1906 voltooide roman ‘Mary’, tevens zijn laatste prestatie in dat genre. Dit werk moet ons verbazen, als wij bedenken dat Björnson in 1832 geboren werd en de schrijven ervan dus 74 jaar was. Wat een heerlijke levenskracht nog, die zoo iets frisch' en moderns vermocht voort te brengen! Over ‘Mary’ laat Björnson in een brief aan zijn dochter Bergliot het volgende los: ‘Das einzige, was ich sagen kann, ist, dasz bei einem energischen und begabten Menschen ein schönheitsfehler die Folge haben kann, dasz sein Wille stärker und sein Dünkel geringer wird. Einer vollendeten und bewuszten Schönheit drohen viele Gefahren, vor allen in ihrem eigenen Seelenleben; ich sitze gerade über der Schilderung einer solchen’. (De eerste regels duiden op een ongeluk waardoor een mooi meisje haar schoonheid had verloren; de laatste slaat op Mary zelf). ‘Mary’ is één geheel; hier is eindelijk de vastheid van structuur, die Björnson in zijn romans overigens zoo weinig vermocht te bereiken, daar zij eigenlijk in aanleg niet anders zijn dan uitgebreide vertellingen. De figuur Mary beheerscht inderdaad het geheel, en het overige staat in den terugglans van haar persoonlijkheid. Tegenover haar hooghartige zelfbewaking lijken ons de karakters van hen, die om haar werven, beschamend klein en wankelmoedig. Maar ook de Lotsbeschikking sleept dit trotsche schepsel voort op wegen, die het niet had willen begaan en laat Mary ten slotte alleen achter, hopeloos onderworpen aan het egoïsme van een man, dien zij niet lief heeft. Maar in verbond met een arme, geranselde poedel komt zij nog eenmaal in opstand, liever de schande willend, dan zulk een huwelijk | |
[pagina 45]
| |
als bemanteling der schande. In een prachtig beschreven ontroering zoekt zij naar den dood, maar vindt: haar redder, den vroeger om zijn te uitbundige menschelijkheid afgewezen aanbidder Frans Röy. Het is wel merkwaardig en in Mary's karakter passend dat zij zich uit een vlaag van edelmoedigheid opoffert voor den hartstocht van Jörgen Thüs; vooral waar deze opoffering totaal onnoodig was. Toegegeven moet het echter worden, dat zulke edelmoedige daden den vrouwen niet slecht staan. De laatste werkperiode wordt met ‘Mary’ uitgemaakt door de tooneelspelen ‘Ueber die Kraft’ (1895), ‘Geographie und Liebe’, ‘Laboremus’ en ‘Wenn der neue Wein blüht’ (1909). Het tweedeelig drama ‘Ueber die Kraft’ beschouwt men veelal als zijn beste werk, en zeker valt grootheid van conceptie en een bepaalde dramatische kracht niet te ontkennen, maar ook hier blijft mij het gevoel van zekere halfslachtigheid bij, door hetwelk Björnson's tooneelstukken mij geen volledig genot kunnen geven.
CONSTANT VAN WESSEM. |