Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Bij Gerard van Hulzen't IS eene zeer bezwaarlijke poging: het werk van Gerard van Hulzen te willen resumeeren. De toon van dat werk laat zich niet met ééne enkele formule aangeven, zooals dat van zoovele schrijvers welke allen min of meer een ‘genre’ hebben - zooals men dat gemeenlijk in de literaire kritiek noemt. Van Hulzen heeft geen bepaald genre, en de lijnen van zijn werk loopen soms zeer ver uitéén. Hij schijnt eene dubbele natuur te bezitten, met eene trouwens zeer eenheidsvolle dubbelheid: die van den ‘ruigen Van Hulzen’ en die van den ‘vrouwelijken Van Hulzen’ (zooals Querido en Van de Woestijne, geheel onafhankelijk van elkaar, en zoowat terzelfdertijd, die tegenstelling aanduidden), en beiden stellen het zeer goed met elkaar. Querido sprak ook nog van den forschen en den teederen Van Hulzen waarvan hij het dubbel wezen heel duidelijk had aangevoeld. Toen Van Hulzen in Zelfkeur drie verschillende brokken liet afdrukken: een brok apologetisch proza, een brok realistisch proza en een brok elegisch proza, bevestigde hij zelf de veelvoudigheid van zijn kunnen. Hij verlustigt zich, overigens, in niets zoo zeer als in die verscheidenheid, die veelzijdigheid. Jammer dat er dikwijls een iets of wat onzuiver element sluipt in dergelijke verwikkeling en een schrijver niet gelijktijdig even secuur allerlei wijzen van uiting kan beheerschen. Wat Van Hulzen betreft, moet erkend dat er nochtans altijd een treffende samenhang in zijn werk heerscht, hoe verbazend uit elkaar loopen boeken als Zwervers en Een Vrouwenbiecht, als De man uit de slop en Het welig Distelveld, als Getrouwd en In hooge Regionen. Ordeloos is dit werk niet; er gaat een bewust rythme door. Toen ik bij Van Hulzen kwam - te Scheveningen waar hij in het voorjaar een paar kamers inrichtte, na zoovele jaren verblijf te Rotterdam - was dan ook zijne eerste verklaring over zijn werk een wenk tot groepeering van al zijne zoo van het eene uiterste naar het andere overgaande boeken. Hij is zelf te zeer overtuigd van den samenhang van al die werken om niet te trachten, door eene zekere klassificeering, ook in den geest zijner lezers de zekerheid van hun onderling verband, van hunne intieme geestes-eenheid te wekken. Hij deelt zijn oeuvre in drie groepen: ten eerste de ‘tragediën en comediën van liefde en huwelijk’, waar in hoofdzaak de physiologische omstandig- | |
[pagina 34]
| |
heden en de zede in overheerschen; tot die groep behooren Getrouwd (1900), In hooge Regionen (1904), Een Vrouwenbiecht (1906), Aan Zee (1907), Liefdes Tusschenspel (1913), Het nestje van Onze Lieve Heer (1912) en Aan 't Lichtende Strand (1914) - ten tweede, den cyclus ‘Van de Zelfkant der Samenleving’, in hoofdzaak met het maatschappelijke als thema, en waartoe behooren de reeds verschenen romans en bundels De man uit de slop (1903), Maria van Dalen (1907) en de twee boeken Zwervers (1899 en 1907), de twee deelen van Ontredderden (1911) - waarin de vroegere bundel Machteloozen (1901) gedeeltelijk is opgenomen - en Wrakke Levens (1903), alsmede de nog te verschijnen romans Johan Stavenisse, Het Bedelkind en Hellevaart. De derde groep is die der ‘Zedeverhalen’, waarvan deel uitmaken de vier stukken van Het welig Distelveld (1e Constance, 2e Hippodroom, 3e en 4e Lentetij en Procreatie) en de nog te verschijnen boeken. Als vierde groep, apart, staat het ‘Schetswerk’; maar de deelen van die reeks zijn veroordeeld om geleidelijk te verdwijnen; het zijn: de twee bundels Cinematograaf (1902 en 1906), De Dorre Tuin (1905), verder de reisbeschrijving Zwitserland, welke, zeer uitgebreid en omgewerkt, dit jaar opnieuw zal verschijnen. Benevens het reeds in deze catalogische lijst opgegeven werk dat nog het licht moet zien, heeft Van Hulzen de eerste hand gelegd aan een grooten roman-cyclus over Rotterdam en enkele andere steden, die een ‘kultuur-psychologischen’ arbeid moet beteekenen, en aan enkele literatuurstudiën. Voor iemand die eerst rond de dertig begon als Van Hulzen - zijn eerste boek dagteekent uit 1899 - is de bereikte voortbrengst werkelijk massaal, en men ziet dat zijne plannen voor de toekomst niet schraler, noch armer zijn dan zijn arbeid in 't verleden. Men begrijpt dat in het oeuvre van een zoo welig auteur, die in eene tijdsruimte van vijftien jaar een twintigtal boeken van zich afschudt, zonder er iets van zijne productiekracht en zijn werklust bij te verbeuren, niet alles even rijp en volmaakt, en grondig zijn kan. Maar toch moet men bewondering hebben voor een schrijver van dat gehalte en met zoo'n rijk vermogen, die onverpoosd aan 't putten gaat, en wiens werk, ofschoon zekere deelen zwakker, voorloopiger schijnen dan andere, nochtans nooit onder het peil van eene zeer dragelijke literatuur-hoedanigheid is gezakt. En tusschen dat oeuvre tellen we enkele romans die ongetwijfeld tot de hoogere qualiteit behooren en waaraan Van Hulzen de volle maat van zijn talent heeft weten te geven. Daarbij moet, in de algemeene beoordeeling van al die boekdeelen, rekening worden gehouden met zeer persoonlijke omstandigheden van physiologischen en financieelen aard: de ziekte van Van Hulzen - de wreede ziekte waarvan Wrakke Levens ons het experiment geeft en die Van Hulzen verplicht in 't buitenland en regelmatig in Zwitserland te vertoeven - en het feit dat hij met zijne pen alléén zijn leven wil verdienen... Ik twijfel niet of de uitlatingen van Gerard Van Hulzen, gelijk ze hier volgen, zullen een nieuw licht werpen op zijn werk... In de Inleiding van Wrakke Levens namelijk - schrijvende over de tuberkuleuzen, waarmede hij zoo lang heeft geleefd - bekende Van Hulzen: ‘Niet altijd kies je zelf, je wordt wel eens door je onderwerp genomen’ en beleed dat de behandelde gevallen ‘gevolg van experiment’ waren... Des te verbazender wordt het wonder der vruchtbaarheid van dezen schrijver, de stoerheid en flinkheid van zijn werk, de erotische grilligheid van zekere gedeelten, de welgemoedheid en jonge kranigheid van den schrijver zelf... Wie, onder de letterkundigen, kent Van Hulzen niet als den vroolijken feestvierder?... Hij ziet er persoonlijk daarbij zeer flink en krachtig uit en is de meest opgewekte, levenslustige en zorgelooze kerel dien men zich maar verbeelden kan... De eerste kennismaking met Van Hulzen, voor wie Zwervers en De man uit de slop en ander schrijnend, grijs, fatalistisch werk van hem las, laat niet nà een beetje te verbazen... 't Is wel wáár dat de ‘ruige’ Van Hulzen, in 't algemeen, meer bekend en populairder is dan de ‘vrouwelijke’; voor de meesten is Van Hulzen nog altijd de auteur van Getrouwd gebleven, en ze vergeten het geestigmondaine, het kiesch-teere van Een Vrouwenbiecht, het zonnige van Aan Zee, het joelige, zinnelijke van Het welig Distelveld... Laat ons hopen dat deze enkele notities het hare zullen bijdragen om de legende van den ‘wanhopigen’ man te verdrijven... De meeste lezers begrijpen niet dat bijna elk schrijver twee wezens in zich draagt; dat we allen eenigszins een ‘Janus met het dubbele aangezicht’ verbeelden... In eene ruime, diep-menschelijke schrijversziel klinken zoovele gamma's, spiegelen zoovele tinten en tonen. Bij Van Hulzen nog meer dan bij anderen. Zijn levensinstinct is zeer verscherpt, gespitst, aangewakkerd; misschien blijft de invloed van de lucht der Zwitsersche hooglanden daar niet heelemaal vreemd aan... 't Zijn heel dikwijls de zwakkeren, de aangetasten, die het heftigst dóórhollen, den boog het sterkst spannen en het gretigst zich ópleven kunnen... Men begrijpt hieruit best hoe bij hem de twee aangezichten van ‘Gerard qui pleure’ en ‘Gerard qui rit’ beter en vrijer door zijn werk komen héén kijken, in steeds afwisselende mimiek... en zonder dat men zich | |
[pagina 35]
| |
aan 't gelaat bedriege ... Ik heb nooit méer verschillende portretten van éénzelfden mensch mogen aanschouwen dan die welke Van Hulzen me toonde: opnamen van hetzelfde oogenblik en soms in dezelfde pose, en toch zoo bizonder verscheiden; mijn opstel zou veel aan duidelijkheid winnen zoo deze reeks photographische afbeeldingen er bij werd gepubliceerd, en 't zou best kunnen dat deze illustraties welsprekender dan mijn uitleg den door mij bedoelden physiologischen en psychologischen indruk zouden weergeven ... Maar aan den ernst van Gerard van Hulzen's werkG. VAN HULZEN
mag niet getwijfeld. Aandoenlijk-lieve verhaaltjes schrijft hij niet; hij mocht terecht waarschuwen dat ‘lezers die in literatuur niet zoeken naar kennis van 't leven, maar onder voorwendsel van zieleverheffing iets opgewekts verlangen, of wel 'n achtermiddag, of 'n ingebeelde smart willen verdrijven, weinig van hun gading vinden’ in zijne bundels; luchtige gegevens kiest hij haast nooit, maar beeldt het ware leven zooals het is, nagenoeg als een dokument, en volgens een zeker begrip van fatalisme: zóó in al zijne werken, ook in de lichtere, de fijner geschakeerde, meer mondaine. Het enkelvoudig l'art pour l'art geldt bij hem niet. Wèl dat het altijd kunst moet zijn wat de kunstenaar geeft, en dat hij geheel moet leven om zijn kunst en nergens anders voor. Opzet of tendenz verwerpt hij; maar niet het vaste en zekere dat in hem leeft en dat hij dus naar buiten móet brengen. Dit zijn enkele zijner eigen woorden: ‘Als de levensvragen zich sterk opdringen, manifesteert zich, ook bij kunst om de kunst, het waargenomene van zelf tot bijna strekking; waar 't het meeste om gaat, ligt dan eveneens die tendenz het dikst er op’. - ‘Iedere schrijver begint zijn werk uit behoefte om zich te uiten. Men heeft geen vast doel, maar geleidelijk komt men tot het begrip van wat men is, kan en wil. Eerst later is in mijn G. VAN HULZEN
Foto H. Berssenbrugge, Rotterdam oeuvre gekomen de lijn van 't Lot. Elk mensch draagt zijn eigen noodlot. Of ik er in geslaagd ben dat altijd even duidelijk aan te toonen, weet ik niet... Maar ik stel er prijs op te verklaren dat ik niet van de theorie: wat is het lot? wat is het geluk? ben uitgegaan... 't Is door de observatie dat ik naderhand er toe gekomen ben vast te stellen hoe de maatschappelijke omstandigheden - armoede, gezondheid enz. - op den mensch inwerken; hoe het milieu hem vormt... Op 't eerste gezicht schijnt er tusschen mijne werken een tekort aan samenhang te zijn, maar dat is maar een oppervlakkige indruk... Getrouwd en In hooge Regionen bijv. lijken niets op elkaar, en toch zal iemand, die de twee mannen-figuren nagaat welke in die beide boeken voorkomen, | |
[pagina 36]
| |
twee broeders herkennen, maar die onder verschillende invloeden staan: bij den eenen - in Hooge Regionen - die eene intelligente vrouw ontmoet, gaat de lijn omhoog; de andere, daarentegen, gaat onder den invloed van zijne vrouw, door zijn huwelijk, verloren... Mijn werk staat samengevat; al mijne volgende boeken zullen in datzelfde kader passen, en ik hoop dat - zoo ik lang genoeg leef - mijn oeuvre, op 't einde, een heel afgesloten geheel zal vormen... Gemakkelijk is 't niet in Holland dergelijke literatuur te maken; in een land waar bijna geen enkel auteur durft aangeven hoe de liefde en de sexualiteit op den mensch inwerken, komt men spoedig terecht aan den ‘zelfkant van de samenleving’. - ‘Houdt u er dan een soort deterministisch systeem op na, gelijk de wetenschappelijke naturalisten, volgens Lombroso en de anderen?’ ‘U zoudt misschien daartoe kunnen besluiten uit het motto van Laccasagne dat ik boven De man uit de slop heb geplaatst: Les sociétés ont les criminels qu'elles méritent. Maar zoo ik 't met die gedachte eens ben voor wat de maatschappij als geheel betreft, ben ik 't er niet eens mede in verband met de individuen... Ik deel geenszins de meening van vele anthropologen en de psychiaters die beweren dat de mensch niet anders zou kunnen zijn dan wat hij is... Ik neem den mensch aan als een product van zijn aanleg (zijne herediteit), van zijn milieu (de omstandigheden die op hem inwerken) en van zijne zelfkennis (het inzicht van zijn eigen toestand en de actie van zijn wil)... Waar de mensch voordeel trekt uit zijne goede hoedanigheden, moet hij ook tevreden zijn met de slechte waar hij de drager van is; ieder mensch krijgt gemengd mede het goede en het kwade; maar voor de nadeelen van het kwade instinct kan hij zich hoeden; hij kan zorgen dat hij zich sterke tegen de natuurlijke voorbestemming, dat hij er niet door ten onder gaat... Eenzelfde milieu kan iemand, onder zekere omstandigheden, naar het goede ontwikkelen en hem, onder andere omstandigheden, totaal ten verderve brengen... Veronderstel bijv. dat ik gebukt ga onder eene dieven-herediteit, zal ik - het geval van kleptomanie op zijde gelaten - er toe komen te stelen, indien ik geld genoeg bezit? Maar ik zal het wel, indien ik honger of gebrek moet lijden, ten minste als ik een sterk individu ben en me niet, zonder wederstand, laat dooden door de sociale verhoudingen... Daarbij, vergeet niet dat we twee herediteiten bezitten: die van vader en die van moeder... Ik beweer dat een knap schrijver bij machte moet zijn om met het leven van de kinderen uit een huwelijk, van broeders en zusters die hij goed kennen zou, de geschiedenis van het huwelijksleven der ouders op te bouwen... Heel de moderne roman-epiek is een samenvloeiïng van kunst en wetenschap, niet van schoolsche wetenschap, maar van de wetenschap des levens... De literatuur voornamelijk schenkt den menschen de zelfkennis die ze noodig hebben om zich op te werken... Er ligt daar nog een onmetelijk terrein voor de schrijvers open... Ik, voor mijn part, heb nooit te kort aan stof, en hoe méer of ik schrijf, hoe rijker ik word aan stof; ieder geschreven boek heeft me in dezen zin rijker gemaakt: dat ik meer levens-inzicht heb gewonnen...’ - ‘Mag men u - nu literarisch gesproken - bij de realisten en naturalisten rekenen?’ ‘'t Is ten onrechte dat men mij als “realist” beschouwt... Realist noem ik den schrijver, die uitsluitend vermeldt de reëele gebeurlijkheden... Maar dat is niet voldoende... De uiterlijke gebeurlijkheden moeten dusdanig beschreven dat de innerlijke toestanden van de personen volkomen klaar worden, en dat meen ik te hebben bereikt in 't beste van mijn werk... Maar de kunstenaar moet, waar dit mogelijk is, experimenteel te werk gaan... Wij, moderne kunstenaars, hebben eene heel groote taak te bereiken: de geschiedschrijvers van dezen tijd te zijn. En 't zal wel niet gemakkelijk blijken de zeden van uw omgeving te schilderen wanneer men op zijn studeerkamer blijft zitten... Wanneer een boek gelijk mijn laatste roman Aan 't lichtende strand niets anders is dan een uitgebreide “discours sur la sensualité” dan moet ik toch iets van de zinnelijkheid niet theoretisch afweten maar 't in de praxis van het leven, met mijn eigen zinnen, hebben gevoeld ... en dat brengt zijn moeilijkheden mede, voornamelijk in 't brave Holland.... Want om te midden van het leven te staan, op allerlei manieren het leven proefondervindelijk te leeren kennen, moet men kunnen uitgaan, reizen enz. en middelen bezitten, en die levert de toestand van een schrijver, in Holland, niet zeer ruimschoots op... Daaruit volgt dat ik in mij twee zeer opposiete typen moet vereenigen: den levensgenieter en den hermiet. Moest ik uitsluitend hermiet zijn, dan zou ik het leven niet kunnen uitvinden; en wilde ik uitsluitend een levensgenieter zijn, ik zou geen tijd tot werken hebben, over méér middelen en méér kracht moeten beschikken... Nu ben ik het om beurten ofwel tegelijk. Ik heb mijne noodzakelijke levensbehoeften tot een minimum teruggebracht en daarin sta ik onaantastbaar sterk. Niemand kan mij deren. Ik kan nog al gemakkelijk van huid veranderen; in mijn wezenskern voel ik me de meest sobere man, maar op tijd en stond ben ik dolgaarne een voortreffelijk fuif-type... Dit dualisme vindt men in mijn werk terug: aan den éénen | |
[pagina 37]
| |
kant staat de ruige, de maatschappelijke Van Hulzen; aan den anderen kant de vrouwelijke, mondaine Van Hulzen. Ook in mijne kunst moet ik afwisseling hebben; ik zou geen twee of drie van dezelfde boeken achteréén kunnen schrijven, want dan zou ik het gevoel krijgen fabriekswerk te verrichten; ik tracht telkens wat nieuws te doen, van elk boek iets anders te maken... Ongelukkiglijk valt elk werk niet evenzeer meê... maar ik durf te zeggen, dat wanneer ik soms minder superieur werk heb geleverd, dit veelal het gevolg is geweest
Een stukje manuscript van een der romans van G. v. Hulzen
(Eenigszins verkleind) van de omstandigheden, ook van het zoeken naar nieuwe vormen... Realist, omdat ik de dingen reëel aanzie? ... Moet er eene formule zijn, ik zou mezelf noemen: een impressionist... Mijn werk lijkt niet op dat van de copiëerders van het leven... Ik voel te diep de dingen aan ... ik wil de werkelijkheid te veel tot het gevoel en de verbeelding doen spreken om een effen realist te zijn... Mijn lezers moeten, als door een medium, hetzelfde ondervinden wat ik heb ondergaan, in gedachten, in verbeeldingen, in werkelijkheid soms ook. Als men mijn Zwervers leest, dan moet men de aandoening ondergaan dat men er zich midden in bevindt. In Getrouwd krijgt een lezer het zoo warm als die wandelaars daar in Buenos-Ayres. In Hooge Regionen zit je midden tusschen de bergen en als ik het in mijn boek laat regenen, moet je een gevoel van vochtigheid hebben. En daarom durf ik van “impressionisme” spreken, als er een etiket moet zijn. De laatst ingetreden reactie tegen 't realisme was noodig, omdat er te veel goedkoop, ondoorwerkt realisme heerschend was... de inzinking van het realisme ligt aan de kritiek, die nooit met voldoende strengheid de goede realistiek van de slechte heeft weten te zuiveren... Zonderling is, dat ik als realist naar voren trad, met Zwervers, op een oogenblik dat het realisme heelemaal uit de mode was geraakt - Van Deyssel had reeds zijn befaamd opstel over den dood van het naturalisme in de wereld gezonden - en dat ná de verschijning van dat eerste boek van me, het naturalisme hier terug “en vogue” kwam... Bilde Künstler, rede nicht... Ik wil, zooveel als ik dat kan, leven geven... wensch vooral niet te vervallen in “de la littérature”, ofschoon, zooals het van zelf spreekt, ik er voor zorg dat het leven ook literatuur worde... 't Is zoo grootsch: het besef te krijgen dat je contact hebt met je medemenschen; dat je de geschiedenis van je eigen tijd helpt schrijven... Met het eenvoudige “l'art pour l'art” bevredig ik me niet; ik wil sociaal aanvoelen... Een socialist ben ik niet, maar ik voel me zeer dicht bij het socialisme... Elk artist is opstandig contra de bestaande normen, maakt eigen nieuwe wetten, moet trachten eene betere moraal voor te bereiden...’ Er lag een diepe, verre stilte rondom de kamer. Aan den anderen kant van de tafel stak het robuust hoofd van Van Hulzen op, in 't klare licht, en zijne kleine, half-toegeknepen oogjes glinsterden fel. Hij spreekt zeer gemakkelijk, zeker van zijn zaak, met den lossen toon van iemand die meester is over zijne convicties... - ‘En welk is uwe werkmethode? zit u lang op één boek?’ ‘Mijn werk-vermogen hangt veel af van de omstandigheden. In 't algemeen schrijf ik uiterst moeilijk, ofschoon de meeste critici denken dat ik gemakkelijk schrijf; ik stel te groote eischen aan mezelf om er maar leuk op los te pennen, en daarbij eischt mijne gezondheid dat ik kalm werk, me beheersch en me niet opwind. Dat alles belet niet dat er oogenblikken komen waarin ik razend vlug werk. Wrakke Levens werd in wat meer dan ééne week geproduceerd. Deze schetsen zijn in België, te Gent, geschreven, en niet in Davos. Ik kan nooit ter plaatse zelf de dingen schrijven, ik moet ze achter me hebben liggen. Getrouwd werd twaalf jaar na het eerste ontwerp geschreven... en toch meende Coenen dat dit boek zoo van de naald kwam en daardoor de intimiteit van mémoires had. De man uit de slop schreef ik in de bergen; wel moest ik ervoor naar Lausanne, naar Genève, om de gevangenissen weer te zien... Maar ik werk met fantasie: ik kan nooit lang aan één boek door blijven gaan, heb altijd minstens een paar ver- | |
[pagina 38]
| |
halen op de leest. Wel arbeid ik met veel regelmatigheid, elken dag een uur of vier of vijf..., soms wel heel wat uren meer; en als men die regelmatigheid in eere houdt, is 't heelemaal niet lastig - al schrijft men niet haastig - een paar boeken per jaar klaar te krijgen... Wat heeft de eigen tijd aan een schrijver die alle vijf of zes jaar eens één boek schenkt?... Als literator zal hij waarschijnlijk onaangetaster staan, maar als mensch zal hij niet zoo vól zijn... Je moet ook eens een niet goed of minder goed boek durven maken; je moet een slag durven verliezen... om weer een grootere te winnen... Een boek, zelfs dat niet geslaagd is, kan toch iets noodigs zijn voor de ontwikkeling van je zelf... En dan ... 't valt later mee; 't overkomt me telkens dat een kollega zegt: ik heb dàt of dàt van je overgelezen, wat houdt dat ding het goed uit... 't is me erg meegevallen. Ook wel zijn er, die openlijk van hun gewijzigde meening kond geven, zooals Scharten... Ja, een goed boek moet zijn als deugdelijke wijn, 't moet in ouderdom winnen. Je moet een boek kunnen overlezen. Indien ik, als romancier, in Holland rustiger kon werken, met minder zorgen voor de moeilijkheden van het bestaan, zou mijne kunst er bij winnen... dat laat zich begrijpen ... men moet te dikwijls afbreken: het tweede gedeelte van Getrouwd is geschreven tusschen het drukproeven-verbeteren van het eerste gedeelte; Maria van Dalen ben ik verplicht geweest te componeeren in drie brokstukken, telkens met een tijdperk van twee jaar daartusschen; Het nestje van Onze Lieve Heer evenals Liefdes Tusschenspel heb ik, gezien zekere persoonlijke omstandigheden, veel vroeger moeten laten eindigen dan gewenscht, zoodat ze maar halve werken voor mij zijn... Er zou, op zekeren dag, wel eens de tragedie te schrijven zijn van een auteur die heel veel wil scheppen en die grootsche plannen heeft en de kracht ook om dien arbeid te leveren, maar die onmachtig staat tegenover het leven, de eischen ervan, de practische aangelegenheden... Zoo er in mijn oeuvre deelen zijn die ik zelf niet superieur vind, wijte men dit grootendeels aan de verplichting die ik tegenover mezelf heb: van eerst en vooral te leven; mijn boeken komen toch al zoo moeilijk uit mijn handen, en als men niet heeft om te leven dan is 't gedaan... Maar ik besef zeer wel de zwakke kanten, laat geen kans voorbij gaan om te verbeteren; een nieuwe druk is voor mij eene gelegenheid om den roman te herschrijven of om te werken. Eigenlijk kan ik niet begrijpen dat iemand, wie dan ook, een boek ineens goed kan schrijven. En er wordt ook niet een enkel volledig-goed boek geschreven; door mij niet en door geen ander. De meesten missen den moed dat te erkennen en hun fouten te verbeteren. Zoo gemakkelijk is literatuur ook niet...’ - ‘Welke zijn de boeken uit uw oeuvre die u minder geslaagd schijnen en welke zijn de beste?’ ‘Men roemt altijd Getrouwd, maar ik vind persoonlijk Maria van Dalen een minstens even goeden roman. En ook van Eene Vrouwenbiecht houd ik veel, niet enkel omdat ik me vrouwelijk heb moeten inleven, maar omdat ik meen er een nieuwen vorm mede geschapen te hebben, n.l. de verbinding van epistologie met de plastiek; en voor Het welig Distelveld heb ik eene geheime voorliefde. Ik beschouw als zwakker werk De dorre Tuin en Cinematograaf, als eenheid genomen, hoewel er goede schetsen in voorkomen; ook Het nestje van Onze Lieve Heer hoop ik beter af te kunnen werken. Mijn streven is: in mijn werk kunst en leesbaarheid te vereenigen, mijn werk vrij te houden van 'de literaire pose en, aan den anderen kant, toch niet tot het banale en valsche te vervallen. Wat ten gevolge heeft dat de groote massa mijn werk niet populair genoeg vindt en de literatoren aan het grasduinen gaan... De plicht van den schrijver luidt: zijn deel bij te dragen tot de samenleving. En de bevrediging dien plicht te hebben bereikt is grooter voor hem wanneer hij zijn boek zóó heeft weten te maken dat het een aanzienlijker aantal menschen bereikt. Dat is voor mij de hoogere gemeenschapskunst. “Populair” schrijven mag hij nochtans niet, volgens die opvatting, want dan ook richt hij zich maar tot ééne groep, in gelijke mate als wanneer hij zich alleen maar tot de lettrés wendt... De groote kunst begint eerst daar waar aan zooveel mogelijk menschen genot of levensinzicht wordt geboden ... Ik geloof dat Zwervers, Aan zee, enz. zoo wel kunnen gelezen worden door den meest literairen literator als door den man uit het volk. Maar ik wil niet beweren dat ik altijd dat resultaat heb bereikt...’ - ‘En stond u nooit een voorbeeld voor den geest? ging er niet een invloed van den een of anderen inheemschen of buitenlandschen schrijver op u uit?’ ‘Geen enkele schrijver oefende invloed op me uit, en dat is te opmerkelijker omdat ik de gave heb me in ieder schrijver in te schrijven, me in elk boek in te werken. Dat verklaart meteen opnieuw hoe ik gelijktijdig De man uit de slop en In Hooge Regionen kon geven. Toen ik begon te schrijven had ik haast niets gelezen en niettegenstaande dat ben ik onmiddellijk bij “De Nieuwe Gids” ingelijfd; ik had nochtans geen regel van “De Nieuwe Gids” onder oogen gekregen, en 't dunkt me dat mijn werk - afgescheiden dat | |
[pagina 39]
| |
het zoo variabel is - op het werk van niemand anders van “De Nieuwe Gids” gelijkt, noch wat stijl, noch wat inhoud betreft. Mijn lievelingsauteurs zijn Dostoïevsky en de Maupassant; Zola is enorm knap en grootsch, maar heeft zich te veel in theorieën laten vastmetselen...’
Even keek ik rond in de kamer, tersluiks. Een hoogopgaande boekenkast heelemaal vol, een meterbreede divan ernaast: de hermiet en de levensgenieter. Een vierkant kastje hoog opgestapeld met boeken, naast een schemerlamp met roodroze kap en een groene plant. Weer dingen van den ‘Lebemann’ en van den levensbeschouwer. Zijn werktafel vol papier, zijn werkstoel, een z.g. oud-Hollandsche leunstoel, met gewone hardstroo zitting; er tegenover evenwel een weelderige Luther-stoel met leeuwenkoppen en dubbele, mollige kussens. Achter zijn werkstoel eene loketkast met ik weet niet hoeveel laden, symbool van den arbeid, en erboven een metergroote foto van hem gezeten op een kameeldier, genomen vóór de Sfinx: embleem van zijn reizen en genieten. Al heeft hij dit apartement maar tijdelijk, het teekent toch heelemaal den bewoner, het dualisme, de twee-eenheid van hem zelf. De kopjes kwamen op tafel, met de in Holland onontbeerlijke thee... en we koutten verder... Het tonig groen van de wanden was wijnrood overschenen door de gordijnen en de kap van de schemer-lamp... Van Hulzen is een zeer aangenaam en leuk causeur... Ik vertrok tegen mijn zin, had liever nog wat langer met hem gepraat, maar ik kon niet blijven ... Maar vooraleer te vertrekken ging ik toch even kijken naar de zee. Ze was bijna onzichtbaar onder de lagen mist die dreven en onder den avond die neergezegen was; eene korte, doffe streep schemerde nauwelijks door... Maar de groote oceaan suiste en bruiste in de verte zijn eeuwig lied... ANDRÉ DE RIDDER. Amsterdam, November 1914. | |
Naschrift van v. Hulzen.- Het is een goede gewoonte het relaas dat een persgesprek opleverde vóór het afdrukken den geïnterviewde ter inzage te verstrekken. Hij kan dan zoo noodig eenige korrekties aanbrengen. Of die kleine wijzigingen veel aan den totaal-indruk zullen veranderen...? Ik meen van niet. Nochtans is die inzage gewenscht, om grovere misvattingen in elk geval te voorkomen. Nu ik dit gesprek met mij gevoerd in extenso overzie, moet ik zeggen dat André de Ridder een uitmuntend interviewer is. Ik zou geen enkelen zin, geen woord in dit kolommen-lange epistel kunnen aangeven als niet door mij uitgesproken. Ook weet hij zijn subjektieve meeningen en persoonsaanvoelingen te behouden en gelijk objektief zijn inzichten betreffende den geïnterviewde weer te geven, wat noodig is om geen naprater als een gramofoon te zijn. En toch kan ik bezwaarlijk de totaal-uitkomst van dit persgesprek aanvaarden. Dit ligt niet aan André de Ridder, 't ligt aan mij. Wie een interview toestaat moet voorbereid zijn om op elke preciese vraag een even precies antwoord te verstrekken... men weet immers dat de woorden gedrukt worden en in 't licht verschijnen. Evenwel, niet alles wat behoort te wezen is daarom zóó... 't zich exact uitdrukken, vooral in kunst, is een kunstmoeilijkheid. En zoo praat men er dan gemeenlijk op los, waarover men later weer zoogenaamd spijt heeft. Wil ik hiermee nu 't werk van den exacten interviewer, omdat ik zelf niet exact kan zijn, ongedaan maken? Geenszins. André de Ridder heeft goed genoteerd; mijn hulde! Verklaar alleen, dat als later een ander eens mocht komen praten de mogelijkheid niet uitgesloten blijft, dat ik gansch andere dingen zou vertellen. Die vluchtige meeningen hangen veelal samen met het werk waaraan men op dat oogenblik doende was. Een interview is voor mij niet anders dan een tijdelijkheid... hoe ik op dat oogenblik dacht. Geen stelligheid! Heeft een auteur iets stelligs te zeggen, dan schrijft hij een betoog, een beschouwing, een manifest! Nu heeft hij enkel geantwoord op wat men vroeg... en dat naar de toevallige kunststemming 't hem ingaf. VAN HULZEN. |
|