Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Een beelder van geestelijkheidGa naar voetnoot*)Dramatische Studies van Frans Mijnssen. Derde Bundel. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).‘STUDIES’ noemde een schrijver als Mijnssen, die slag op slag blijkt, de waarde, den psychischen inhoud van een wóórd te beseffen, zijn werk ongetwijfeld met bedoeling. Dramatisch zijn ze zeer zeker, schoon niet in den zin, dien de schouwburg bezoekende, op elke première geabonneerde goe' gemeente daaraan pleegt te hechten. Hoe Mijnssen zich de kunst van het tooneel liefst denkt, heeft hij meermalen beschreven. Men kent zijn bedoelingen daarmee en zijn wenschen, ook voor zichzelf als tooneelschrijver. Voor hem mist, wat regisseur en acteur (actrice) bieden, te vaak innerlijkheid. Een innerlijkheid, die dramatische bewogenheid geenszins buitensluit. Men herinnert zich, hoe warm hij het talent van een operazangeres en tooneelspeelster van begaafdheid als Gemma Bellinzoni heeft geroemd. Veruiterlijking van innerlijkheid; ziedaar, waar Mijnssen in zijn kunst naar streeft, wat hij ook als maatstaf en richtsnoer voor regisseur en tooneelkunstenaar stelde. Bij die bespiegelingen liet hij het niet. Deze bundel studies is de derde. En bovendien heeft hij verscheiden tooneelspelen geschreven, waarvan enkele werden vertoond. Succes, het zij rondborstig erkend, behaalde hij daarmee niet, noch zij die hun talenten ten dienste van het zijne stelden, met hun materieel van geest en lichaam zijn bedoelingen trachtten te verwezenlijken. Voor het ‘groote’ publiek schrijft Mijnssen allerminst. Zooals de recensent van de N.R.C., dit boekje besprekend, geheel terecht opmerkte: Mijnssen vergt wèl veel van het voetlicht. Het is mij bekend, hoe tooneelspelers van naam, ras en begaafdheid, voornamelijk dan de artiesten met wat men noemt plankenbloed, op werk als dit niet gesteld zijn. Wat zij daar tevergeefs in zoeken, wat hen daarin... tegenstaat begrijp ik. Het ligt trouwens voor de hand. De tijd toch, waarin we op het oogenblik leven, of liever: waarin we leefden, vóór de oorlog uitbrak, streefde naar romantiek. Van ‘oogenblik’ sprak ik. Laat ons bescheiden zijn en niet verder grijpen, dan onze armen reiken. Wat zich hieruit kan ontwikkelen, weet geen mensch. Doch het realisme scheen te hebben afgedaan. En Mijnssen, wat doet hij anders? Maar hoe ver is zijn realisme toch van wat als zinnebeeld voor een kunsttijdvak, als staal van die kunstrichting geldt! Bij hem immers is alles... innerlijk of geestelijk. Ongetwijfeld, om dit uit te drukken bezigt hij getrouwe afbeeldingen van de werkelijkheid, zooals die in huiselijk milieu vaak waar te nemen is. Burgerlijke tooneelspelen zijn het alle. Of doet men beter met te zeggen, dat hij een bepaald geval waarneemt, een gevoels-konflikt, een innerlijke en uiterlijke botsing tusschen gewone menschen, en dat zijn liefdevolle opmerkzaamheid dit uitholt, zijn gevoelsbegrip dit bezielt en doorwarmt en doorgloeit, totdat het beeld, daarvan ontworpen, al het bijkomstige verloren heeft. Het wezen bleef. En dit beduidt voor Mijnssen het ingewikkeld samenstel van drijfveeren, die deze of gene in die of die omstandigheden zus of zoo doet handelen, spreken en gebaren.... Die psychische roerselen tracht hij zoo rechtstreeks, gaaf en levendig mogelijk af te beelden. Dies koos hij den dialoogvorm. Handeling dus; ongetwijfeld; geen ijl gebazel, maar woord en handeling en geste gelijkelijk gedragen en gestuwd door wat hem bezielde bij het schrijven en tot schrijven dwong; de schrijning van de botsing tusschen oogenschijnlijk doodgewone menschen, van wie ieder voor den scherpen en ervaren opmerker niettemin zijn waarde, immers zijn leed, zijn vergeefsche hunkeringen of innerlijke tweespalt als een looden en sterielen last meedraagt. Om dit uit te delven moet men over de levenservaring beschikken van wie tegelijk diep peilde en scherp reageerde. De kern van elk menschenleven is smart of zelfverblinding uit vrees voor het nijpen door het besef van eigen innerlijke armoe of verdwaaldheid. Ook in deze studies ontdekt Mijnssen zijn sujetten aan zich zelf. Dit geeft het wreede en het navrante en het boeiende, want innerlijk geheel verantwoorde en zuiver doorvoelde aan zijn bijzondere kunst. Ofschoon de auteur al schrijvende ongetwijfeld aan vertooning dacht, behooren zijne studies toch eer tot de léésdrama's, omdat gelijkelijk uitbeelders en publiek ontbreken om de noodige wisselwerking van begrijpende belangstelling en bezielende veraanschouwelijking tot stand te brengen. Het wezen van zijn kunst dwong Mijnssen zijn tooneelaanwijzingen te verzorgen, als behoorden ook die tot het drama. Bij hem zijn beide van gelijke waarde, in zoover het uiterlijk der spelenden, hun mimiek en lichaamsbeweging, instrumenten immers in laatsten aanleg tot het bereiken van 's schrijvers en 's regisseurs oogmerk, het innerlijk der woorden aanvullen en verlevendigen. Maar anderzijds verklaren die aanduidingen, wat van dit woord, die zinsnede de zeer bepaalde, aan dat woord, deze zinsnede alleen eigen klank en psychische waarde is - wat een ander, dieper met Mijnssen's geest vertrouwd, uit zich zelf daaruit haalt. Maar het moet gezegd: in dit werk van schakeeringen luistert elk onderdeel bijzonder nauw. Het bestaat immers | |
[pagina 31]
| |
uitsluitend uit details. De ‘adem’ ontbreekt, ook in de scherp-abrupte tooneelaanwijzingen. Maar juist dit staccato, dit nooit-te-veel geeft aan de studies hun karakter van verbrokkelde, wrange en zoo sympathieke oprechtheid. H. VAN LOON. |
|