Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. XLII.P.H. van Moerkerken, De Bevrijders. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.AL heeft in onze letteren het optreden van den heer van Moerkerken misschien deze niet geheel onbedenkelijke zij: dat het zekeren modernen decadenten een gereede aanleiding te meer biedt om, coquetteerend met schoone leuzen als b.v. die der ‘nieuwe romantiek’, een nooit door hen begrepen kunstsoort als ‘het realisme’ een trap te geven met de hyper-aesthetische hak hunner idealistische bottinesGa naar voetnoot1) - het zou toch natuurlijk niet aangaan dit in ernst tot een grief te willen maken tegenover een daaraan rechtstreeks geheel onschuldig auteur, die, verre boven alle leuzen uit, met De Bevrijders ons zeker wel het tot nu toe meest gerijpte werk geschonken heeft van zijn bizonder talent, méér dan dat: onze literatuur met een zeer belangwekkend product is komen verrijken. Wat den heer van Moerkerken van de twintigsteeuwsche zoogenaamde ‘realisten’ kenmerkend onderscheidt (ik spreek met opzet niet van het realisme dat direct verband houdt met de Nieuwe Gids-beweging) dat is niet, negatief, zijn antipathie ten opzichte van iets dat zij beminnen: de schijnbaar alledaagsche werkelijkheid der zichtbare dingen, de realiteit als uiterlijke verschijning. - Mag dit een tijd lang misschien het geval zijn geweest; trof b.v. in Gijsbert en Ada herhaaldelijk heel hinderlijk de trek van de bloeiende, doorlichte werkelijkheid naar de bleeke, vervluchtigende abstractie - zeker is het, dat reeds in De Ondergang van het Dorp, dat brokkelig en onevenwichtig boek, een lust aan de ‘realiteit’ zeer sterk op den voorgrond treedt. Neen, het verschil, of laten we liever spreken van ‘een’ maar dan zeer essentieel verschil, tusschen een ‘realist’ als b.v. Herman Robbers en den heer van Moerkerken is niet des laatsten afkeer van wat den eerste lief is - het is de zeer positieve liefde van den schepper van Moerkerken voor iets dat eenvoudig buiten (dit slechts in plaats- niet in qualiteit-aanwijzenden zin bedoeld) den waardeeringskring van den schepper Robbers ligt: de liefde tot de werkelijkheid van het verleden. In 't verhaal De Bevrijders treedt dit positieve, eigen-aardige, in schoone harmonie op den voorgrond. In mijne beoordeeling van de Novellen van Ignatia LubeleyGa naar voetnoot1), schreef ik indertijd, dat in de moderne ‘historische novelle’Ga naar voetnoot2) zich het historische in hoofdzaak tot atmosfeer-aanduiding zal bepalen, en dat de beschrijving van een verledenen tijd zich moet kenmerken door een rustig en voornaam rhythme. En ik teekende daarbij aan: In dit laatste opzicht mogen Bosboom Toussaint en van Lennep wel 't allerminst als voorbeelden gelden. Het gebrek aan luchtigheid bij de eerste, dat aan ernst bij den tweede, is feitelijk niet anders dan de ontstentenis van het rhythme dat ik bedoel. De ‘Novellen’ lezend, heeft men geen oogenblik een hinderlijken ‘bijsmaak’; men voelt de aanwezigheid der schrijfster niet [tenzij dan in de gebrekkige taal-techniek, had ik er daar kunnen bijvoegen. v.E.] en... men ziet alle dingen niet ‘als op 't oogenblik zelf gebeurend’ (ideaal van 't impressionistisch realisme), doch aanschouwt ze in den schoonheidsglans der verledene dingen. Gij hebt schoolgegaan, jaren geleden; gij zijt jaren lang met een lieven kameraad van school datzelfde pad gewandeld onder de schaduw der boomen; gij denkt daar thans aan terug en ziet u weêr loopen. Maar ge ziet dat niet als liept ge op dit oogenblik daar nog eens, gewoon-alledaagsch - gij ziet dat loopen, in uw terugdenkende verbeelding, gerhythmeerd, ontdaan van het tijdelijke. Bevredigender nog dan de Novellen van Ignatia Lubeley voldoet van Moerkerkens jongste schepping aan 't hier boven gesteld ideaal. Schreef de eerste n.l. nog een alles behalve fraai proza, van Moerkerken blijkt hier veel meer zichzelf, wat dan zeggen wil dat zijn taal zich klaar en zuiver weet te voegen in het rhythme van 't geheel. En heel werkelijk is hier wat ik noemde ‘den schoonheidsglans der verledene dingen’; als een kostelijk poeiergoud ligt het heengestoven over deze bladzijden. De Bevrijders is een verhaal uit den Franschen tijd. Het voert ons binnen in het deftig-burgerlijk, echt-hollandsch gezin van David van Wyck, wiens van ouds bekende tabakszaak in de Kalverstraat hem heeft veroorloofd om zich - maar dat was vóór de Fransche overheersching! - behalve het | |
[pagina 29]
| |
patricische huis in de hoofdstad nog een buitentje onder Heemsteê tot verblijf te doen inrichten. 't Is dit gezin voornamelijk waarvan de schrijver ons een treffende karakteristiek weet te geven. Daar is David van Wyck, de hollandsche koopman, wiens nuchtere handelsgeest zich zoo wel verdraagt met zijn dichterlijke aspiraties; die uit baatzucht, met het oog op eigen sluwe speculatiën, geduldig uitziet naar den val van den tyran, doch deze gevoelens voor anderen en zichzelf met een naïeve schaamteloosheid vermoffelt achter het breed en decoratief gebaar van een geestdriftig patriotisme. Daar is, voorts, van Wycks klerk en huispoëet Tobias Soelens, de een en twintig jarige jonkman met den versleten groenen rok, den schildpadden bril en het hoofd vol verheven geronk van Bilderdijksche en Helmersche strofen; de man die onnoozele deerntjes verleidt en rijken freules met zwier het hof waagt te maken; - de oude mevrouw Kee-Jans ook, zittend in haar koepel aan de Leidsche Vaart, bemijmerend den tijd eens zoo veel schooner en zoeter verledens, toen nog geen revolutie de genoeglijke wellevendheid der vorige eeuw had verjaagd. Daar zijn, verder, de luchthartige Floris, Davids zoon, en de ernstige Agatha Fabian, levend tegen den achtergrond van haar oud-vaderlijk buiten Den Ulenhoek, in de Graafschap, welks atmosfeer ons de schrijver reeds terstond zoo nabij brengt als hij in het Ie Hoofdstuk door een notaris met zijn klerken, na den dood der freule, den inventaris van dat al doet opmaken. Personen en milieu zijn hier overal één, en de personen hebben dan ook nergens méér waarde dan het milieu, zij zijn er noch de dragers, noch de verdiepers van, als b.v. in den bekenden psychologischen roman. Personen en omgeving, het blijft hier alles, en dat is het kenmerkende van deze kunst, van een - we zouden willen zeggen: in één plat vlak gelegen schoonheid. Het zijn als geschilderde paneeltjes van vroegere meesters, waarover de gloed ligt van oude verwen en gebarsten vernis. Er spelemeit ook iets van den humor dier oude meesters over deze bladzijden - of is hier de zachte ironie waardoor deze humor getint wordt te zeer uitsluitend kenmerk van een modernen geest? - een humor, in elk geval, die wat in oorsprong niet veel meer dan anecdotische en boertige evenementjes zijn (als de grap van Floris met zijn slachtoffer Tobias Soelens, dien hij freule Aagje zijn liefde doet verklaren) tot iets heel fijns weet om te smeden. Zoo is dit alles dan een schoone harmonie, of liever... (en hier kom ik aan mijn bedenkingen): het pleit voor de kracht van van Moerkerkens litterair vermogen, dat dit als eind-indruk zeer stellig in ons kon achterblijven, - òndanks datgene wat onder de lezing zelf dien indruk mocht zoeken te vertroebelen. Althans wat mij aangaat zoo was ik, vooral bij 't lezen van het laatste gedeelte, niet bij machte een mij besluipende teleurstelling af te weren. Dat begon eigenlijk al bij de beschrijving der liefdesverhouding van den cosmopolitischen zwerver Jacob Terwisch en de tooneelspeelster Cornélia Valéry. Daar was iets, docht mij, wat uit den toon viel, al dadelijk. 't Was net, of de personen hier méér wilden zijn dan het milieu en daardoor mìnder wèrden. En als later Jacob Terwisch met de legers naar Rusland trekt, waarheen Cornélia Valéry als marketentster hem volgt, zooals later Aagje Fabian hem naar het Zuiden nareist, dan voelen wij dat uit den toon vallen heel sterk. Er schijnt hier een tweeslachtigheid in de conceptie, die te betreuren valt. De schrijver heeft vermoedelijk wijdere horizonten willen openen, waartegen het bekrompen hollandsche leven zou afstaan; maar dat is hem op deze wijze, meen ik, toch niet recht gelukt. Zijn krachten schoten hier te kort. Die scènes om en bij de slagvelden liggen in de richting van een zekere grosszügige romantiek, welke alleen aanvaardbaar is zoo zij met haar wortels rust in de diepste roerselen des levens, waarvan zij dan de min of meer symbolische uitdrukking wordt. Zoo konden wij van Schendels Een Zwerver verliefd aanvaarden, maar zoo kunnen wij het De Bevrijders niet. Van Moerkerkens ‘zwerfsters’, Cornélia Valéry, noch minder freule Aagje, hebben in dezen zin niets universeels aan zich; zij blijven menschen die wij alleen op het plan van de van Wycks en de Soelens hadden kunnen waardeeren; tegen een haar vreemden achtergrond krijgen zij iets ongrijpbaars, iets onwerkelijks, dat den lezer - gaat het anderen als mij - onbevredigd moet laten. Van Moerkerken toont zich in dit boek een meester in fijne en precieuze ‘kleinmalerei’, die zich (en daarin ligt haar eigenlijke waarde) verdiept tot hier en daar zeer geestige, gloedrijk genuanceerde zedenkarakteristiek. Dat hij, als scheppend kunstenaar, ook den aanleg zou bezitten voor een breeder schouwen, een universeeler concipieeren, heeft hij met dit boek, komt het mij voor, nog niet bewezen.
GERARD VAN ECKEREN. |
|