Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Bij den herschepper van de Jordaan
| |
[pagina 18]
| |
wezig is... Ik geloof dat ik voor het schrijven van een epos geboren ben. Daar is altijd in mijn werk een groote gang geweest, eene hooge verbeelding. Ik omvadem het groote, niet omdat ik groot wil doen, maar omdat de drang naar groote lijnen in mij geboren is. Van Deyssel heeft dat reeds in zijn kritiek op Menschenwee treffend gezegd: bij Querido is het niet alleen de hoeveelheid, maar ook de manier waarop het grootsche van de schepping ontstaat, die onze bewondering verdient. Ik geef veel, omdat mijne creatie in organisch verband met mijn wezen staat. Alle kunstenaars die het universeele willen - en daarvan zijn er in ons land maar weinig - geven veel, geven het groote...’ Plotseling keerde hij terug naar den gedachtengang van zijne eerste uitlatingen: ‘Maar over het vizionnaire wil ik u juist nog wat zeggen, Mijnheer De Ridder... want De Jordaan is heel en al vizioenen... Zoo goed als Dante zijn Hel uit de verbeelding heeft geschapen, zoo ook - al speelt 't op aarde - heb ik, in dezelfde verbeeldingssfeer van Inferno-vizioenen, mijn epos geschapen... Het leven dat men daar vindt, kan nooit met het oog enkel worden gezien; het moet innerlijk heelemaal worden doorvoeld, met heel de ziel... 't Is voor mij zoo'n treurig misverstand, zelfs bij de intellectueelen, dat ze denken dat ik documenteel alles heb bestudeerd wat ik schep en naar documenten schrijf... een mal misverstand, omdat mijn geheele werk in een vizionnaire sfeer is gevoeld en geschapen... in de sfeer van een dichter, als u wilt... Een nuchter reportertje kan reeds bij voorbaat van mij gelijk krijgen als hij me van overdrijving wil beschuldigen en de juistheid van niets-ter-zake doende bijzonderheden mocht willen betwisten... Dat begreep Frits Lapidoth zoo duidelijk toen hij deed opmerken dat de vuilheid der buurten en de misdaad rondom het Oude-Kerksplein enz. het karakter missen van die duivelsche grootheid die ik, met mijn altijd fantastisch ziende temperament, aan de dingen toedicht, in den helleschijn van het kwaad en van den hartstocht... Ik herhaal u, Mijnheer De Ridder, dat ik niets aan de realiteit heb... en ik ben heelemaal geen documenteel waarnemer... van de documenten die ik over De Jordaan bezit, heb ik schier geen gebruik gemaakt... ze verworden, eens in mijn bezit, tot bijna nuttelooze stukken... 't zijn meer impressies, overigens, dan waarnemingen... ik ben een heel slecht waarnemer... Een straat in den Jordaan beschouw ik niet objectief maar als een onmetelijk groot schilderij, met een wasem van Rembrandt-goud er over heen... Toch meen ik dat men voor het aanvoelen van een levenssfeer de dingen goed moet kennen, al zet de vizionnaire verbeelding later die realiteit, telkens op geheel andere manier, in licht of in schaduw... Om u dit duidelijk te maken kan ik er op wijzen dat ik den boottocht (waarvan in het vierde hoofdstuk van De Jordaan, eerste deel, wordt verteld) maar één keer heb meegemaakt, en toch heb ik een heele synthese van zoo'n nacht op de Zuiderzee gerealiseerd... Wat ik daar geef, kan onmogelijk door de zinnen waargenomen zijn geweest. Door het orgaan van den kunstenaar wordt de realiteit naar voren gehaald, al lijkt het fantaizie...’ Ik bekende onverwijld dat de Jordaan dien ik - gebruik makende van mijn verblijf te Amsterdam - had leeren kennen van eene heel andere, mindere, simpeler realiteit is dan de Jordaan dien Querido zoo titanesk-grootsch en spookachtigsomber in zijn epos optoovert... maar zoo echt, niettegenstaande de vergroote proporties, dat de waarheid des levens duidelijker spreekt uit het boek dan uit de vlakheid van het bestaande... Ik drukte tevens mijne bewondering uit voor de plastische en vizionnaire evocaties welke hij in zijn werk gaf... - ‘Ik ben 'n sterk schilder van nature... Als een schilder heb ik oud-Amsterdam bestudeerd, in al zijne tonaliteit, in heel het wonder van zijne geheimzinnige schoonheid, en daarom heb ik mij er niet toe kunnen bepalen, alleen het menschenleven van den Jordaan weer te geven. Maar ik voel toch niet louter plastisch, gelijk een koel schildersoog speurt... ik heb heel het gevoel van de mystiek van een stadsbeeld, de mystiek van de lucht, het licht, van de kleur en de tinten, van de verschuivende glanzen en de verdoezelde achtergronden... De angst van de misdaad die overal in Van Nes en Zeedijk naar voren treedt - want, in den grond is dat boek niet anders dan eene objectiveering van mijne studies over crimineele anthropologie, die u wellicht wel zult kennen - heel die angst is in de stadsbeschrijving zelf gesymboliseerd... Ik durf zeggen dat ik op de uiterlijkheid het mystieke zicht heb van 'n Dostoiewsky... En daarom loopt mis degene die mijne karakteristiek van de Jordaanbuurt onmiddellijk zou willen vergelijken met de realiteit van die buurt, want op het decor heeft gewerkt heel mijn psychisch gevoel van het abnormale en van de degeneratie... Mijn princiep luidt, dat de groote schepper het leven moet aanschouwen van uit de waarneembare werkelijkheid, maar die aanschouwing, in zijn oeuvre, moet omtooveren in de angstig-gouden lichtsfeer van het vizioen en van het onbewuste, van het symbool en de allegorie, in eene synthese van al de hartstochtvoelingen... En ik ben overtuigd dat er, bij toepassing van dát werkplan, evenveel verbeelding aanwezig is bij zulk zoogenaamd “rea- | |
[pagina 19]
| |
lisme”, als bij de Shelley-fantasmagorie... Wie te veel naar de realiteit kijkt, geeft geen werkelijkheid, en ik flap er hier geen paradox uit - want de kunstenaar moet méér innerlijk kunnen zien dan uiterlijk waarnemen; zijn scheppend, objectiveerend vermogen staat hem hierin meer ten dienste dan de nagebootste realiteit... Eerst wanneer ik alles wat ik beschrijf kan doorleven, zooals een cosmos ook leeft, eerst dàn voel ik mijn werk als geslaagd... Ik heb met al mijne menschen meegeleefd en hun bestaan heeft me al de verrukkingen van hun eigene driften gegeven... Ik loochen dat ik de karakters van mijn personen zou overdreven hebben, want niets afzichtelijks of heerlijks is denkbaar of 't bestáat of is althans bestaanbaar... Ofschoon ik niet aanwezig was, op zeker moment, bij deze of gene daad, of niet getuige was van dit of dat feit, of dezen of genen persoon niet zintuigelijk heb waargenomen, kan ik als kunstenaar tóch die dingen in waarheid uitbeelden... want al wat een echt kunstenaar ziet is realiteit...’ De broeiende gisting van zijn brein scheen over zijn gelaat en klonk door zijn stem. En, in 't licht van de eenvoudige tafel-lamp, leek de kleine gestalte van Querido me een groote schim in een gulden aureool... Ik merkte plotseling hoe zeer zijne haren, sedert enkele jaren, waren vergrijsd... Maar rust kent hij niet... Dan wijdde hij nog lang uit, zijn geluid vermilderd en zacht en trillend van liefde, over de verschillende figuren van De Jordaan, maar mijn potlood heeft niet alles kunnen stenografeeren van wat hij me vertelde... In al die uitlatingen kwam vooral sterk uit wat, volgens hem, het epische van zijne roman-figuren uitmaakte... - ‘Ofschoon we in een heel anderen tijd leven dan die van de Odyssee, voel ik de menschen van deze eeuw precies zooals Homeros zijne helden moet hebben gevoeld. Er schijnt een enorm verschil te bestaan tusschen de Grieksche helden en mijn Mooie Karel en Mooie Corry, maar in den grond zijn die menschen van dezelfde qualiteit, want ze zitten vast aan de diepste gronden van de natuur... Dát ook heeft Frits Lapidoth zoo echt gevoeld in mijn werk, waar hij De Jordaan noemt: “Querido's heldendicht van goot-goden en -godinnen” en, sprekend over het gevecht van Lou de bokser en Mooie Karel in De gele Ballon, doet uitschijnen hoe ik, met in 't zéér vergroot de dingen en de menschen te laten zien, niet anders deed dan Homeros; van Corry zegt hij dat dit duivenmelkers-kind is geworden tot een figuur uit de mythologie, een vrouw voor een half-god, en de strijd voor haar tot een wereldgebeurtenis, als een oorlog tusschen twee werelden... Maar dat herhaal ik u: de grootheid van de lijn in mijn werk, de epische opgang stemt overeen met mijn gevoel als epicus... Al hebben Robbers met zijn Roman van een Gezin en vooral Ina Boudier-Bakker met Armoede voortreffelijk werk van familie- en groepen-psychologie geproduceerd, geloof ik dat ik, met De Jordaan, voor 't eerst de groote menigte in gang heb gebracht en een Nederlandschen massa-roman geleverd... Ik houd zoo geweldig van Amsterdam, Mijnheer De Ridder, van de grachten in de oude stad, de oude pakhuizen, de grijze trapgevels... Ik vind in zoo'n groote stad iets verbijsterend mysterieus' en in iedere wijk weer een ander leven... Wat 'n grandioze opgang in zoo'n groenten-hal! wat 'n Ruysbroecksche mijmering in 'n klein hoekje in avondgoud gevangen... wat 'n Millet-achtige, uit wolken en mist of regen opdoemende atmosferen!... Ik weet wel dat ik van Amsterdam feitelijk Londen maak... soms vind ik Holland te klein voor mijn atmosferisch voelen en besef ik dat, om mijne natuurlijke bevrediging te vinden, ik in Londen zou moeten wonen... maar voor niets ter wereld zou ik de eigenheid van het Nederlandsch volkskarakter willen missen...’ Ik kwam er vanzelf toe, na deze kritiek op eigen giganten-vizie, hem over het verder verloop van zijn Amsterdamsch Heldendicht uit te hooren en hem over het plan van zijn Epos te onderhouden... Ik sprak, bij wijze van vergelijking, van Zola's ‘Rougon-Macquart’... - ‘Een begrip gelijk dat van de Rougon-Macquart haat ik, omdat ik ieder methodisch werk en alle tendenz verafschuw... dit zij gezegd zonder afbreuk te doen aan mijne liefde voor den grooten kerel die Zola was... Een vast plan voor een epos gelijk het mijne, zou leiden tot de tendenzieuse systematiseering van de stof... Iets vooropgezets over het verder verloop van het Amsterdamsch Epos kan ik u dus niet mededeelen... Maar wèl kan ik u zeggen dat ik de hoogste standen evengoed zal grijpen als de proletarische... ik zal ze geeselen... já, geeselen... Niemand zal aan de synthese ontsnappen... Het leven is de ál-menschelijkheid, en ik kan alle soorten van typen objectiveeren en naar buiten brengen... Het hoogste doel van den kunstenaar, en dat moet het mijne zijn, is: menschen scheppen en nog eens menschen scheppen... Ik zal van het leven de landen en zeeën schilderen, met stukken bergen en laagten er doorhéén... Een van de volgende deelen van De Jordaan zal gewijd zijn aan den Joden-hoek, maar die beschrijving ga ik niet aan indien ik niet, met de zedenstudie van de buurt, ook heel de tragedie van den Joodschen volkskring, met al de smarten en de hooge jubelingen van het ras, kan geven... Een ander boek zal spelen in de kunstenaarswereld, tusschen de artisten | |
[pagina 20]
| |
en de acteurs... een ander nog in de politieke kringen... Maar de volgorde van die werken kan ik niet bepalen... Misschien zelfs krijgt een niet genoemd gegeven de voorkeur... Naarmate ik feller de ikheid van méér en méér individuën in me zal opnemen, zal ik mijn werk grooter geslaagd vinden’. Eindelijk bracht ik het gesprek op de discussie omtrent Querido's stijl en voornamelijk zijn dialoog. Het had me getroffen hoe sterk de hoedanigheid van Querido's schrijfwijze in De Jordaan verschilde van die van Menschenwee, Kunstenaarsleven enz.; hoe langzamerhand de ongebreidelde lyriek en het woorden-gewemel, de opstapeling van détails en de steeds meer en meer verfijnende complexie van den zin - zooals we die manier uit zijn vorig werk kenden - hadden plaats gemaakt voor een veel meer geordende periode, voor een meer gematigde woordkeus, eene grootere beperking in de accumulatie van zinnen en meer bescheidenheid in het aandikken van de détails. In 't algemeen mag men beweren dat Querido's stijl veel objectiever is geworden. Zijne menschen spreken meer een eigen taal dan een Querido-taal, zooals vroeger; vandáár een meer passende typeering van zijne volkstypen. Ik denk bijv. aan het bocheltje Manus, hoe die wordt beschreven zooals hij, Manus, feitelijk zichzelf ziet en met woorden ongeveer die een type van zijn allooi mogelijk zou kunnen gebruiken. Het folkloristisch element heeft niet alleen den dialoog van Querido verscherpt, maar ook zijne gansche beschrijving. Querido beaamde deze opmerkingen. En dan voegde hij er bij: ‘Omdat ik geen gewoon realisme kán geven, heb ik ook gewild dat mijn dialoog van een veel hoogere orde dan gehoorde of afgeluisterde gesprekken zou zijn. Ik wilde beeldende samenspraak, een soort van dialoog, geschapen naar aard, innerlijk, aanleg en scherpzinnigheid of laksheid van iedere figuur op zichzelf. Ik wou den dialoog 'n brok innerlijk, niet 'n brok uiterlijk doen zijn. En daarom heb ik weinig aan opgevangen woorden. U zult gemerkt hebben 't levenszuivere van den dialoog en nochtans is hij heelemaal geschapen. Het eigenaardige is dat tallooze uitdrukkingen door mij gevonden, door de Jordaners zijn overgenomen. In het tweede deel heb ik de phonetiek losgelaten, en de dialoog is er niets minder door geworden - integendeel... Wat de wijziging in mijn manier van schrijven betreft, kan ik zelf niet veel uitleg geven... Tusschen mijne eerste en tweede periode is er een verandering in me gebeurd, is er iets in mezelf bewust geworden, een psychisch iets, dat heeft geleid tot groote klaarheid en bezonkenheid en eene innerlijke rust, maar 't valt me heel moeilijk daarover uit te weiden...’ Dat was het slot van ons interview. Veel nog praatte Quérido, met zijn verbazende macht van woord, en enkele minuten later, vóór een orgel gezeten, deed hij week en zoet geluid tonen door de groote kamer. Boven 't orgel grijsde een portret van Toorop aan Querido opgedragen, maar ik kon in de schemerklaarte van den afstand de opdracht niet lezen. Tegen den muur een kop van Beethoven en vele portretten. Boeken overal in de vóór- en achterkamer, in kasten, op de tafels, op de schouw. Hij heeft daar in 't Nieuw Amsterdam, achter 't Concertgebouw, een zeer ruim vertrek, niet voor woning gehuurd maar dienende alleen als studeerkamer, waar hij zit in volle rust: het laboratorium waar al zijn grootsch werk ontstaat. Is 't een geheim verraden: aan zijne vele bewonderaars in het oor te fluisteren dat hij, benevens aan zijn Jordaan, druk aan 't werken is aan een modern drama - waarvan de opvoering waarschijnlijk heel kortelings mag worden tegemoet gezien - aan zijne enorme Beethoven-studie, aan eene uitgebreide Shakespearekritiek, aan een belangrijk boek over de muziek, ook aan een filosofisch werk? Hij schijnt geene uitputting te vreezen. Klein maar heel kloek van uiterlijk zag ik hem, zijn nek bloot, met zijne hooge, golvende, grijze haren, nog zwart bóven. Een groot schepper, voorwaar...
ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, December 1914. |
|