| |
Tijdschriften
Morks' Magazijn
De critiek over de Boekentafel wordt in dit algemeen en populair tijdschrift geleverd door G.v. Hulzen, die, naar aanleiding van den oorlogstoestand waardoor ‘de persen zijn stop gezet’ [brrr! wat 'n woord], eenige opmerkingen maakt over 't algemeen intellectueel peil van den gemiddelden ‘beschaafden’ Nederlander, welke ongetwijfeld de aandacht verdienen.
Het is ongelooflijk zooveel rommel, zooveel lorren van boeken er de laatste jaren de wereld zijn ingezonden en door een gul en niet al te kieschkeurig publiek gekocht; de karrevrachten vol, die in de mobilisatie-dagen naar de soldaten-kampen werden gezonden, geven hiervan het doorslaand bewijs. Het is tevens ook het onmiskenbare bewijs, dat ieder een groot aantal boekwerken in zijn huis had, waarop hij niet de minste waarde stelde, boeken die hij gaarne uit de schuilhoeken haalde, nu een gelegenheid zich bood, om er zich met een mooi en edelmoedig gebaar van te ontdoen. Want dat anders werd geschonken dan wat er als te veel opgetast lag, dat zal wel niemand zoo voet- | |
| |
stoots willen aannemen. Een heel enkele mag in edelmoedige aandrift van het oogenblik zijn ganschen, mooi-geordenden boekenschat naar kamp en kazerne hebben gezonden, bij dien héél enkele zal het zeker gebleven zijn; men zond wat men te veel had en als waardeloos beschouwde.
Figuren op een toiletdoos in het Britsch Museum.
Uit: Cotterill, Oud-Hellas.
En dit blijft op zichzelf een goede daad, die, alweer op zichzelf gezien, niet voldoende te loven valt, wijl hier werkelijk veel nut mee werd gesticht en nog meer verveling en onrust bij de burgers die ineens soldaat moesten worden, kon worden verdreven. Maar dit verandert niet het feit, dat er in onze huizen een ontzaggelijke en ordelooze rommel van boeken lag opgehoopt, een varieteit zonder eenige innerlijk literaire of geestelijke waarde, die een vreemde kijk toelaat op onze zoo hoog geroemde kultuur...... Bezitten wij beschaafde Nederlanders, die zoo prat gaan op onze algemeene kennis en hoogere ontwikkeling, die zoo fier spreken van ons nationaal gevoel en zin voor letteren en wetenschap, wel werkelijk een ordelijke boekenkast, een boekenverzameling die we niet wilden afstaan?
Neen, de heer v.H. komt tot de droevige conclusie:
In uren en losse oogenblikken dat men met zichzelf geen weg weet, heeft de beschaafde Nederlander geen boeken meer in eigendom waarin hij zijn geestelijke vreugde vindt, waarbij hij weer zichzelf wordt.
v. Hulzen eindigt met den wensch, dat er nà den oorlog wat meer ‘mooie lijn’ in de fondsen onzer uitgevers zal komen.
| |
De Gids.
De verrassing voor velen in dit nr. zal zeker het begin-stuk van Marcellus Emants nieuwen roman ‘Liefdeleven’ zijn. Dr. J. Prinsen J.Lzn. schrijft over ‘het Sentimenteele’ bij Feith, Wolff-Deken en Post, welke ‘overgevoeligheid’ - (door Betje Wolff, die ondanks haar levenslust niet altijd kans zag ‘zich los te wringen uit de taaie draden, waarin de wellust der melancholie in de 18e eeuw wel de gansche volksziel gevangen hield’ met ‘aartig vernuft’ in een harer Voorreden van Willem Leevend op rekening van de menschelijke natuur en 't karakter der kunst in 't algemeen gesteld), - welke overgevoeligheid, zeggen we, in Prinsens artikel met vele citaten uit de genoemde auteurs ons geestig wordt aangetoond. Voorts verscheidene artikelen in verband met den oorlogstoestand, o.a. een van Prof. Snouck Hurgronje over den ‘Heiligen Oorlog made in Germany’ en een van Dr. H.T. Colenbrander over de overstelpende massa Oorlogs-literatuur. - Van K.C.W. ‘Zwitsersche Verzen’.
| |
Onze Eeuw.
Van Balthazar Verhagen een samenspraak in Verzen tusschen een in 't ‘oud vertrouwde huis’ weerkeerend Banneling en zijn daar teruggevonden Vriend. Deze Verzen zijn door den dichter opgedragen aan zijn Vlaamsche broeders. - P. Raëskin, de schr. van ‘Nonneke’, naar wij meenen een gewezen. R.-Kath. geestelijke, begint hier een nieuwe novelle: Ouë Jane.
Eenige geschriften van Prof. S. Freud zijn voor Dr. G.J. Heering aanleiding geweest om een uitvoerige beschouwing te geven over de psycho-analyse en het geestesleven. ‘Om de Menschelijke Ziel’ staat er boven. Verder ook oorlogs-bijdragen.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Inplaats van den schilder-van-de-maand ditmaal, zeer actueel, een rijk geïllustreerd artikel van Dr. Jan Kalf over ‘Het landseigene in de Belgische Bouwkunst’. Heeft België steeds sterk den invloed ondergaan van de Romaansche en de Germaansche cultuur, er is toch - 't werd door Pirenne in zijn merkwaardig boekje over ‘La Nation Belge’ aangetoond - ook een Belgische beschaving ontstaan, hetgeen door de geschiedenis der architectuur wordt bevestigd.
Dr. N.G. van Huffel schrijft over 't Etswerk van Ostade; Dr. P.H. van Moerkerken over Tooneelcostuums. Poëzie van L.v.d. Waals en Annie Salomons. Frits Hopman geeft het uitgewerkt fragment van een Dagboek onder den titel: De Proeftijd. Maurits Sabbe vertelt op zijn humoristische wijze van de oorlogstribulatiën van mijnheer v. Poppel, die er zoowaar in slaagt de Duitsche soldaten de Marseillaise te doen zingen!
| |
Boekenschouw.
In dit tijdschrift, dat voor onze R.-Kath. landgenooten een leiddraad bedoelt te zijn bij de keuze van hun lectuur en van dat bepaalde standpunt uit over 't algemeen verdienstelijk wordt geredigeerd, troffen wij o.m. een artikeltje over den voor eenige maanden overleden bekenden Franschen criticus Jules Lemaître. L.'s critiek was ‘impressionistisch’
Cretensisch lineair schrift.
Uit: Cotterill, Oud-Hellas.
en omtrent dergelijke critiek in 't algemeen merkt nu de schr. op:
Impressionistische kritiek is uiterst gevaarlijk, want zij wordt licht willekeurig. Wanneer letterkundige kritiek tot kunstuiting wordt opgevoerd, zooals dit in Frankrijk het geval is, dan is zij ook onderhevig aan de gestrenge eischen, welke aan iedere kunst- | |
| |
uiting moeten worden gesteld. Wordt de kunst, zooals men dat noemt ‘vrij’ verklaard, d.i. meent de kunstenaar den staf te mogen breken over alles wat wet of beginsel heet, dan vervalt hij spoedig tot waardeloos dilettantisme.
Aan dit gevaar stelt zich de criticus bloot, die enkel zijn indrukken als leiddraad neemt bij zijn beoordeelingen. Men zie slechts naar de letterkundige kritiek in ons vaderland, bij welke dikwijls weinig andere beginselen gevonden worden, dan die van het wetboek van koophandel en waar het dartele spel van ongekontroleerde indrukken en van reclamezucht hoogtij viert.
Maar dan stelt hij de vraag:
Is nu over Lemaître's kritiek ook zulk een ongunstig vonnis te vellen?
Het necrologisch bericht der Annales politiques et littéraires zei van hem: ‘Il osait affirmer certaines vérités d'ordre essentiel’.
Geeft men aan dit woord een dubbele beteekenis, dan mag het als antwoord gelden op de daareven gestelde vraag.
Vooreerst is het zeer juist opgemerkt, dat Lemaître's kritiek, ofschoon impressionistisch, waarheden erkent buiten zich. Lemaître oordeelt omtrent de essentie, het wezen, het al of niet schoon zijn van een letterkundig werk, niet louter volgens persoonlijke indrukken. Hij toetst zijn gevoelen aan objectieve waarheden, aan beginselen, waarin hij de noodzakelijke grondslagen ziet van elk verstandig oordeel.
Maar van den anderen kant verkondigde Lemaître slechts ‘certaines vérités’, niet de volle waarheid, volgens welke een letterkundig werk, wil het wezenlijk schoon zijn, zich richten moet. Beginselen der hoogere orde, de eischen der christelijke zedenwet, laat hij te veel buiten beschouwing.
| |
De Hofstad.
Dit uit de Tooneel-Kroniek over het Heyermans-jubileum:
Heyermans is een groot man geworden, ver over de grenzen van ons vaderland beroemd, bekend en... de burgemeester van Amsterdam met echtgenoote en twee ‘roode’ wethouders van Amsterdam met echtgenooten waren aanwezig bij deze opvoering van des ‘rooden’ auteurs stuk, en mevrouw Vliegen klapte zich de handen stuk bij enkele passages; maar de burgemeester klapte toen niet en keek sip.
Dit was de humor van deze huldiging: De gestriemde ‘bourgeoisie’ kwam haar kastijder fêteeren en deze recipieerde op zijn beurt de voornaamste vertegenwoordigers dezer ‘bourgeoisie’, die gerokt en gewitte-dast in éen der zaaltjes van Americain hunne opwachting kwamen maken.
En het pijnlijke van deze huldiging was: dat zij niet in overeenstemming was met de grootheid van den schrijver, want wien wij als ‘feestredenaar’ hadden gedacht, niet den heer A.B. Kleerekooper, die dit wel niet slecht gedaan heeft, wel niet onhartelijk - integendeel: met nadruk zei hij ‘jij’ en ‘jou’ en ‘Herman Heyermans’, zooals men dit onder ‘Genossen’ pleegt te doen, en dit alles klonk niet geheel... onzelfgenoegzaam - maar toch, waarom sprak van Deyssel niet de feest-rede, of Querido, of een ander uit de voorste gelederen der literatuur; en dan had voor mijn part Troelstra den ‘propagandist’ Heyermans kunnen huldigen.
| |
Groot-Nederland.
Na Couperus en Top Naeff is het Cyriël Buysse die zijn overleden mede-redacteur W.G.v. Nouhuys herdenkt.
De kunst voor hem, - hoeft het gezegd? - was 't hoogste en bijna het eenigste. Het was zijn groote steun en levenstroost in de vele rampen welke hem geteisterd hebben. Zijn schoone, heldere geest was als de veilige haven van zijn diep-ontredderd wezen. Is hij wel ooit gansch ontmoedigd geweest? Nooit, zelfs onder de zwaarste beproevingen, heb ik hem moedeloos aangetroffen. Hij droeg de hardste slagen met stoïcijnsche gelatenheid. Wat is het leven hard, wreed-hard geweest voor dezen goede, wijze en zachtzinnige! Het leven heeft hem onmeedoogend achtervolgd, hem slag op slag gegeven, tot hij eindelijk geknakt ten gronde lag. Hij heeft gestreden, onverpoosd, aanhoudend, met nooit falenden moed, en nooit heeft hij de vruchten van zijn zwaren arbeid mogen plukken. Steeds is hij geweest de stille, harde werker, die de zege voorbereidt; nooit de triomfator, die stralend-zegevierend door de eere-poorten rijdt.
Couperus vervolgt ‘De Ongelukkige’. Van Marc. Emants vinden wij het blijspel ‘Zijn Evenmensch’, dat in 1913 door de Rotterdammers in den Haag werd opgevoerd Verder Verzen van Edw. B. Koster, en een ‘Lyrisch Toekomstspel’ van J.L. Walch.
| |
De Nieuwe Gids.
Jac. v. Looy vergast ons op een kinderschets ‘De Sprinkhaan’ en spreekt de hoop uit dat dit en andere opstellen waarin van Jaapje wordt verhaald, eenmaal afzonderlijk verzameld zullen worden. Wie zou zich bij dien wensch niet voegen? Van Hulzen vervolgt zijn verhaal van liefdehartstocht tusschen Ribbens en zijn Marie Madeleine-achtige Cécile. Minder van vleesch en bloed dan dit paar schijnen ons de dandies Bob en Wil, die beiden hunkeren naar 't zoete liefde-avontuur met mevrouw Rozemond. Liefdespoppen spel plaatst André de Ridder er dan ook boven. Lectuur voor minder op bonbons getrainde magen is wat Dr. J.A. Bientjes schrijft over ‘J. van Vloten als goed Vaderlander’. v. Vl. wordt geschetst als geschiedschrijver, publicist en polemicus, en als biograaf en vertolker van Spinoza.
Van de overige bijdragen noemen wij alleen een pennestrijd tusschen Dr. D. de Lange Jr. en Dr. H. Boeken over de beteekenis van H.S. Chamberlains uitspraken over den Germaanschen geest en de Literaire Kroniek van Kloos, waarin deze tegenover Dr. A. Greebe's boek: Jacques Perks Mathilde-cyclus, het volgende vaststelt:
1. | dat ik de eenige ben, die persoonlijk met Jacques Perk over den Mathilde-cyclus heb gesproken. |
2. | dat álle Perk-handschriften door mij gekend zijn en gekeurd, en dat, na het grondigste onderzoek en door het weten van wat de dichter persoonlijk met mij besproken had, mijn editie ten slotte tot stand is gekomen. Het is dan ook te begrijpen, hoezeer de uitdrukking in het bovengenoemde prospectus: ‘Jacques Perk's Mathilde-cyclus, in den oorspronkelijken vorm hersteld door A.C.J.A. Greebe’ mij heeft doen glimlachen! |
Kloos eindigt gemoedelijk-verdraagzaam:
Laten wij dus het genoegen der speculatie aan den uitgever, die zijn uitgave doet verschijnen ‘in het formaat van Perk's gedichten, uitgave van Looy’ en laten wij aan den jeugdigen heer Greebe het genoegen van zijn kinderlijk spel.
Daar de uitgever van Greebe's boek mij tot heden geen ex. heeft toegezonden, is 't mij niet mogelijk in deze zaak het hoor en wederhoor toe te passen.
Nieuwe Banen bevat onder 't hoofd ‘Kunst en Zedelijkheid’ een stuk van den redacteur ter beantwoording van de bezwaren, welke door den heer F. van Nifterik indertijd tegen de Hartogs opvatting van Multatuli's geest zijn geopperd. Een enkele typeerende aanhaling. Moge-zegt Dr. de H.:
Moge een ‘vriendelijke leeraar’ - aldus de heer v. Nifterik - het beste vernemen uit de onsamenhangende klanken van Multatuli's levenssnikken, ook wij beleven de wet des koninkrijks ‘Veel dragen’, maar wij willen, wij eischen deze prediking, deze levenservaring dan ook uit één stuk. En daarom geeselen wij uit den tempel van het Heilig Godsleven weg den schetterenden schacheraar èn den krijschenden schelder. En of die schacheraar, die schelder nu heet Farizeër of Multatuli, zoolang deze twee niet zijn wat ze zeggen, niet zeggen wat ze zijn, zoo lang is het oordeel daar.
Uit De Hollandsche Revue dient ditmaal in 't bizonder vermeld een artikeltje over Fotografische Oorlogspost met aardige plaatjes uit het jaar '70, en de Karakterschets van Dr. A.A. Beekman in verband met het Zuiderzee-vraagstuk. - In Stemmen des Tijds vervolgt L.E. haar historische schets ‘Een Koningsdochter’ en behandelt Dr. M. Visser ‘Milton als Strijder’; Peter v. Maarn en D.J. van Doveren dragen poëzie bij.
|
|