Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij den herschepper van de JordaanGa naar voetnoot1)I.VAN Nes en Zeedijk, het nieuwe deel van Querido's Jordaan is een meesterwerk - krachtiger nog, dunkt me, dan het eerste deel van het ‘Amsterdamsch Epos’. Veel zal er van wege bewonderaars en haters en bewonderaars-haters rondom het werk van den meester worden gedebatteerd. Men kan er niet anders van zeggen dan dat het weer echt is: Queridoiaansch... en voor wie de natuur van den schrijver van Levensgang en Menschenwee een beetje kent zal die benaming meer dan voldoende zijn om het tweede Jordaan-boek te kenschetsen, grosso modo. Heel de hartstochthevigheid, de monumentale forschheid, de dansende gloed van zijn grootmachtig oostersch temperament, heel dat innerlijk en uiterlijk geweld, het zinnelijk beeldende en het overstelpend-warme van zijn gevoel en denken - al die grootsche eigenschappen die zijne werken op reusachtige bergen doen gelijken - liggen ook weer, in overvloed, in en over zijn laatste boek. Querido heeft zich in De Jordaan, zooals in zijne vorige romans, gegeven met heel zijne natuur, met zijne gigan- | |
[pagina 6]
| |
teske ziening, zijn onstuimigen scheppingsdorst, en zijn diep gebaar gelijk van een literairen Hercules. Hij kan, van aard en aanleg en wezen uit, met geen ander Hollandsch auteur vergeleken worden; men beseft zelfs het Nederlandsche in zijne kunst niet van nabij. Hij staat nu eens buiten het gewoon roman-matige, buiten het begrensde, buiten de gangbare ‘klein-malerei’ van ons land. Hij is nu eenmaal de man van groot allure, die ruim moet doen; die zich bijna niet kán beperken; die instinctief monumentaal bouwt, u boeit, u overstelpt, u verrukt door het grootmachtig gevoel dat in hem broeit, door de geweldige, heftige levensdrift die bruist door zijne aderen. Ik herinner me de karakteriseering van Netscher, zoo klaar en diep: ‘een artist met knuisten, met een hart en een mooie, luide stem’. Men bemint òf men haat dien man, maar hem negeeren kan men niet. Zijne persoonlijkheid is te sterk, te indrukwekkend, te beslist-optredend en te fel-sprekend om ze op gelijken voet te stellen met zoovele bleeke, arme romanschrijvertjes, zonder bloed en spieren ... Een boek als De Jordaan maakt een wereld op zichzelf uit... 't is àl wat men in literatuur droomen kan: naturalistische en lyrische, epische en psychologische kunst, met vizionnaire romantiek overschenen, op meditatief realisme gesteund. Sommigen hebben hem bij de naturalistische school ingelijfd, anderen hem tot de romantiek gerekend - en ze dwalen allemaal die zijn complex, aan contrasten rijk en rusteloos-zoekend, naar alle kanten zich uitbreidend wezen in ééne strakke formule willen verstarren. Zijn werk is de uiting van een ziener evengoed als van een realist, van een romanticus en van een fantast. Ik las over het eerste deel van De Jordaan, in een nochtans voortreffelijk opstel, dat bij Balzac de romantiek primair, de realistiek secundair is en bij Querido het omgekeerde gebeurt. Doch Querido zelf bevestigt het tegenovergestelde, n.l. dat bij hem de realiteit heelemaal aan het subjectieve herscheppingswerk - aan wat we dus ‘romantiek’ noemen - ondergeschikt is. Ik voor mij kan me tevreden stellen noch met de bepaling van de kritiek, noch met het zelf-begrip van Querido. In een scheikundig product worden immers ook onderscheiden elementen verbonden tot een nieuw lichaam, bestaan niet meer op zich zelf zoodra ze van het ‘composé’ deel uitmaken, verliezen hunne bizondere, specifieke eigenschappen, maar verwerven, als geheel, heelemaal nieuwe qualiteiten. Zoo is 't zeer moeilijk ook, om in juiste mate het temperament van een auteur te bepalen en vast te stellen hoeveel romantisme en hoeveel realisme, hoeveel objectief waarnemingsvermogen en hoeveel subjectieve fantaizie er in hem besloten liggen en in zijn scheppingsmacht zijn geconcentreerd. Ik persoonlijk betracht bij voorkeur in Querido den vizionnair van de realiteit - en als ik hem lees denk ik gelijktijdig aan Breitner en aan Bauer -, iemand die de werkelijkheid reëel opmerkt maar ze vizionnair doorschouwt en daardoor eene hoogere werkelijkheid bereikt dan die van de vlakke onmiddellijkheid. 't Is alsof hij de dingen ziet als in een extaze, in eene apotheose: een stuk van de wereld in een droom of, scherper gezegd - omdat in een droom de vormen en lijnen van de dingen te plotseling verdoezelen - in een vuurwerk-licht aanschouwd. Mijn gedachten dwalen soms af van een brok Querido-proza naar de ‘Feesten’ van Van Looy, hoe enorm het verschil tusschen die twee Nederlandsche auteurs ook zij ... Hooger dan 't vorig werk van Querido werd De Jordaan gesteld, én door de kritiek én door het publiek. Men kan in ons land geen tweede voorbeeld aanwijzen van een roman die een paar weken na zijne verschijning zijn derden druk beleeft, zooals het 't geval is met Van Nes en Zeedijk; - van het eerste Jordaan-deel wordt gelijktijdig het elfde duizendtal in den handel gebracht. Zoo het eerste deel meer het zwoeg-leven van de Jordaansche mannen en vrouwen en ook wel hun familie-leven wilde uitbeelden, zoo schildert het tweede deel meer hun plezierleven. In de ‘oude’ Nes en op den Zeedijk, zooals Querido ze beschrijft, vinden we wel enkele typen uit het eerste boek terug, maar in een heel ander milieu - en naast de bekende figuren van Corry en Mooie Karel (die, in het eerste boek niet op den voorgrond gekomen, in dit tweede boek feitelijk de hoofd-personen van de actie zijn geworden), naast Frans en Nel, Stijn en Dien - die hier nog slechts épisodische personen verbeelden - verschijnt een nieuwe wereld van bordeel-vrouwen, straat-hoeren, souteneurs, maintenees, koppelaarsters, viveurs enz., een heel ander slag van volk: in eene zeer eigenaardige omgeving, heel de ‘zelfkant’ der samenleving. De tweede steen van het ‘Amsterdamsch Epos’ is gelegd - en we begrijpen al weer beter wat het Epos worden moet, het gansche monument ... In het Nawoord van Van Nes en Zeedijk lezen we, ter voorkoming van misverstand: ‘Nergens verviel ik in herhalingen van buurtbeschrijvingen. Wat ik heden van de Jordaan-buurt gaf was in 't vorige deel niet behandeld. Ook de lotgevallen van vele mijner personen zijn nog niet beëindigd. Ik schrijf een Amsterdamsch Epos, d.w.z. ik ga alle wijken van Amsterdam uit, onder alle standen en menschen-groepen. Ik zal stellig nog uit den Jordaan schrijven, zonder dat mijn romans weer naar deze buurt zullen heeten. Doch de per- | |
[pagina 7]
| |
sonen laat ik weer optreden, als dit voor verdere karakter-ontleding en lotgevallen noodig blijkt’. Het epische van De Jordaan vind en geniet ik even raak in de individu-teekening als in de milieu-schildering van dat boek. Want het epische spreekt even zeer uit het onbewust-heroïsch levensgevoel en den heldhaftigen levenswil van al de menschen uit het groote bijennest - ik denk hier bijv. aan Neel's moederliefde (deel I) die van deze volksvrouw de gelijke maakt van eene Hecuba of eene Niobe, of aan den strijd van Mooie Karel voor Corry (deel II), even schoon en grootsch als de strijd van Paris voor Helena of van andere beroemde helden uit het klassieke epos - als het spreekt uit de angstwekkend-fatalistische uitbeelding van het noodlot van de wijk en den drang van de stad. In deze romans is immers het algemeene met het bizondere verbonden - en daarin bestaat hun ‘epische’ eenheid. Het slechte en het goede, het edele en het rotte worden met gelijke liefde omvat; maar tot in den laagsten hartstocht is iets van schoone menschelijkheid bewaard. En het lage, het leelijke worden, in hun rauw realisme, zòòzeer in het bovenaardsch licht van de fantazie en in de broeisfeer van het vizioen verheven, dat ze omtooverd zijn met een schijn van eeuwige dingen ...
* * *
Voorafgaande aanteekeningen bedoel ik niet als eene directe kritiek op De Jordaan, maar enkel als eene korte inleiding tot de mededeelingen die Querido me betreffende zijn Epos heeft willen toevertrouwen... Opgeteekend als mijne eigen en zelfstandige meening, ontleenen ze nochtans aan de uitlatingen van den Jordaan-schepper eene overtuiging die misschien niet in den eigen klemtoon van mijn stem ligt. Het markantste resultaat van mijn onderhoud met Querido valt, inderdaad, af te leiden, dunkt me, uit zijne meer dan eens herhaalde bewering: ‘Ik ben heelemaal niet wat men noemt een realist of een naturalist. Ik ben, integendeel, een slecht waarnemer. Ik droom heelemaal over de dingen heen. Wanneer ik in den Jordaan loop, zie ik daar de straat niet, of eene bepaalde kerk of eene bepaalde kroeg, maar mijn straat, mijn kerk, mijn kroeg, zooals ik ze in mijn verbeelding zie, zooals ik ze droom, zooals ik ze intuïtief voel, en zooals ik ze vervorm. Ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen, ze doorlichten... Ik heb heel weinig aan de realiteit... En nochtans is het wel de zeden-karakteristiek van den tijd die ik geef in mijn romans ...’ En wanneer ik dan later vernam hoe Querido ‘jarenlang het allerintiemste leven van Jordaan en Jordaners heeft meegeleefd, er heeft gewoond, gezworven en gevochten, er zich groote physieke en geestelijke opofferingen getroost, er (als mensch, voor alles open, en als kunstenaar) heeft waargenomen, doorleefd en verwerkt de stof van zijne latere boeken; er eene ontzaggelijke documentatie heeft verzameld, en eerst, na er acht volle jaren, week aan week, op alle uren, daags en 's nachts, de menschen te hebben bestudeerd en het leven van den Jordaan te hebben meegemaakt, zijn boek schreef, - toen ik dat alles hoorde, kreeg ik eerst het volle begrip van wat Querido's kunst beteekent. We mogen vooral nooit vergeten dat Querido ook als socialist de wereld bekijkt en daarom reeds als zuiver realist niet kan optreden. De meest wezenlijke ‘vervorming’ van de dingen gebeurt nochtans niet in hem door zijn sociaal-democratisch aanvoelen van de samenleving. Maar wèl grijpt in hem plaats eene heele transfiguratie ... in zijne vizionnaire verbeelding zelf; eene psychische vergeestelijking ... Ik laat nu verder Querido alléén aan 't woord ... - ‘Mijn bedoeling is het heele leven van de stad Amsterdam te omvatten, in al zijne bestaansvormen. Vandaar eigenlijk de hoofdtitel Amsterdamsch Epos. Netscher en Van Campen, die beiden eene voortreffelijke studie over het eerste deel van De Jordaan schreven, hebben aanvankelijk gewaagd over den misschien verkeerden titel Epos. Netscher meent, dat de roman in zijn kernwezen een tragedie is. Daarentegen heeft Van Campen, heel juist - volgens mij - gekenschetst hoe het boek tegelijk op de grenzen van den roman en van het epos staat. Ik geloof dat Netscher nog altijd het begrip “epos” verbindt aan de oude beteekenis van het woord: de heldenbeschrijving. Maar voor ons hangt dat begrip af van de wijze waarop we het karakter van den held gaan zien. Tallooze eenvoudige figuren uit ons moderne leven - door hun wijze van bestaan, door het onbewuste, grandioze gevoel waardoor ze zijn beheerscht - mogen even goed helden worden genoemd als de door de Oudheid gemythologiseerde helden-typen. 't Is dat begrip van epos, ontdaan van de oude opvatting, dat ik in de moderne menschheidsziel, in allerlei afzonderlijke figuren, naar buiten wil brengen... en daarmee raak ik het heele scheppingsplan van mijn epos, met zijn oorspronkelijkste bedoelingen... mijn wil van te geven, als het ware, al de vormen van de menschelijke hartstochten, driften, neigingen ... ook alle afzonderlijke zielstoestanden te openbaren, maar nochtans zóó dat iedere groep van hartstochten vast zit op het levend geschapen geheel van de menschheid... Het abstract geraamte van een dergelijke humane macrocosmos vindt men in de Ethica van Spinoza... denk u dat werk | |
[pagina 8]
| |
los van zijn geometrischen bouw en zijne wiskundige stellingen, overgebracht op het terrein van de creëerende romantiek, dan hebt u eenigszins, bij benadering, een aanschouwingsvorm van mijn scheppingsplan... En wanneer, een auteur uitdrukking wenscht te geven aan de cosmische bestaansvormen van het menschelijke, dan mag hij voor niets terugdeinzen, óók niet voor de meest demonisch-afschrikwekkende toestanden... Laat mij u onmiddellijk zeggen, Mijnheer, hoeveel zots er is verhaspeld, in ons land vooral, over het begrip realisme en naturalisme, en ik ben eigenlijk woedend dat ik me nog eens moet verzetten tegen de inlijving van mijn werk bij de naturalistische kunst, zooals dat reeds zoo dikwijls - heelemaal ten onrechte - is gebeurd... Want evenmin als men Shakespeare of Rembrandt realisten zou kunnen noemen - in den engeren en beperkten zin van waarnemingskunstenaars - omdat ze vaak allereenvoudigste objecten uit het gewone leven als stof voor hun schoonheidsontroeren nemen, ... evenmin is er realisme van dát soort bij het zoogenaamd “realisme” door mij vertegenwoordigd ... Zoo goed als alle figuren uit De Jordaan zijn uit de verbeelding ontsprongen; het zijn creaties van mij, zooals Hamlet eene verbeeldingsfiguur is van Shakespeare... De zwak literair-onderscheidende persoon zal daarop aanmerken: dus geeft Querido niets dan fantazie - niet beseffende dat deze geheel denkbeeldig-bestaande personen in veel voller vorm de levende werkelijkheid vertegenwoordigen dan de louter van het leven afgekeken figuren van anderen... laat ons zeggen, om een auteur te noemen die eveneens over den Jordaan heeft geschreven: dan de figuren zonder diepte van Van Maurik... Het verschil tusschen Van Maurik en mij ligt precies daarin, dat Van Maurik geen menschen-schepper was... Want ofschoon uit de loutere verbeelding gegrepen en niet in werkelijkheid bestaande, blijven toch al mijne menschen-figuren op den zuiversten bodem van het leven... Hoe komt het dat Hamlet, een denkbeeldige persoon, ontsproten uit de verbeelding van den dichter en den menschen-schepper - en niet concreet geleefd hebbend (afgezien van den Deenschen prins uit de oude kronieken, waar we niets bepaalds van afweten) - hoe komt het dat die Hamlet zoo'n geweldig levend type is geworden, veel meer levend in zijn bestaan dan honderden twijfelaars en dubbers die men iederen dag in het leven kan ontmoeten? Die vraag moet gesteld: hoe het mogelijk is dat eene figuur, zooals die van Hamlet bijv., eene heelemaal uit de verbeelding ontstane figuur, zooveel sterker kan staan en de kern van het meest intense leven omsloten houden, dan al de zoogenaamd naar het leven afgekeken modellen van ontelbare kleinrealistische romans?... Zelfs bij psychologische portretschildering doet zich dat verschijnsel voor. Bijvoorbeeld bij Rembrandt is de geestelijke verdieping op zijn hoogst doorgevoerd juist in die portretten die sterk van de uitwendige gelijkenis afwijken... Wat heeft hij niet gemaakt van De Nachtwacht, nochtans maar een gewone stoet die uittrekt?... De realiteit van een portret wordt niet gedetermineerd door de min of meer groote gelijkenis die het in heeft, maar door de hoogere persoonlijkheid van die het schept, met de hulp van diens grootsche onbewustheid als kunstenaar ... dewelke heel het cosmisch-tragische en het cosmisch-humoristische van het leven en van den mensch in een zeker licht weet te beelden ... Daarom bestaat er naast de uitwendige gelijkenis die berust op de techniek en door de oogen wordt bereikt, ook eene gelijkenis die alleen maar door het innerlijk zien van den kunstenaar ontstaat ... We hebben hier te doen met eene bepaalde wijze van “zien” die ook in dezen tijd - op elk kunstgebied - even goed als vroeger bij de allergrootsten, kan leven... en die bestaat hierin: dat we aan alle personen die we zien, toevoegen dat geheimzinnig leven van de ziel dat als een licht is dat hen omhult en het fijnste materiaal is dat een kunstenaar kan beheerschen ...’ Querido stapte rusteloos op en af, zijne handen achter den rug of in de zakken van zijne fluweelen vest. En de zinnen rolden van zijn lippen, mild en zangerig, in schoone en lange perioden, zonder haperen of vallen. Hij is een geweldig rijk en vlug improvisator, een mensch evenzeer geboren om te spreken als om te schrijven. Met moeite kon ik de lawine van zinnen en woorden die op me af holde, tijdig opvangen en opteekenen. Een verbazende virtuositeit, inderdaad, die dezen mensch bezielt in heel zijn woord, in zijne gesprekken en in zijne geschriften: een onstuimig rhythme dat door hem klopt en slaat en van hem een van de meest vruchtbare scheppers van dezen tijd maakt. Wanneer men Querido eens heeft hooren spreken, twijfelt men aan de opwelling van deze kracht niet meer... De duizeling die zijne romans geven - de eersten vooral, zooals Menschenwee bijv. - wekt ook zijn gesprek; ja, veel meer wordt men meegesleept door zijn woord, altijd zoo schoon en beeldend, daar men er de borreling in hoort van de innerlijke bron en de wording bijwoont van het wonder ...
ANDRÉ DE RIDDER.
(Plaatsgebrek dwingt mij tot mijn leedwezen om dat, wat Querido onzen medewerker verder heeft willen mededeelen over den aard van ‘het epos’, ‘het vizionaire’ in 't algemeen, en in 't bizonder met betrekking tot zijn laatste schepping, te bewaren tot het volgend nr. Red. D.G.W.) |
|