Den Gulden Winckel. Jaargang 14
(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
Isaäc Esser Junior
| |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
prozaïst blijken, wanneer hij weet, dat de Hollander geen bezwaar zou hebben de levensspreuk van den fijnbesnaarden Franschman tot de zijne te maken: ‘L'homme avance et Dieu le mène’. De Christelijke orthodoxie op gereformeerden grondslag heeft zeer zeker in ons levensperk over een termijn van 50 jaar verdienstelijk in het openbaar geparadeerd. Zij heeft zich over het Réveil, Groen en Kuyper, Lohman en H. Pierson naar jongere eminentiën als Talma, Idenburg en Colijn op politiek, oeconomisch en sociaal terrein verlegd - in de fraaie letteren had zij na het afsterven van Mevrouw Bosboom-Toussaint, Dr. Beynen, ten Kate, Hazebroek, Gewin en Beets weinig beoefenaars aan te wijzen, die gelijk Isaäc Esser met zooveel talent, zooveel vernuft, zooveel zielsfatsoen (dat door velen hooger wordt aangeschreven dan artistieke modekleur) als poëet, novellist, criticus en essayist een pen hebben gevoerd.
* * *
De bijzondere manier waarop ik met hem kennis maakte, was beslissend voor ons verdere leven. Litteraire vriendschap hebben wij nooit gehad; zij zou waarschijnlijk aan bloedeloosheid zijn bezweken, indien wij haar niet voortdurend door de loftrompet hadden opgeblazen; bovendien bewondert hij in de Christelijke litteratuur, en van zijn standpunt- terecht, dingen, die mijn positivisme voorbijgaat. Daarentegen hebben wij tot heden een hartelijke vriendschap uit het alledaagsche leven gehad, die, nu eens schriftelijk dan weer mondeling onderhouden, ons nooit tijd liet elkander en onze lotgevallen te vergeten. Wij hebben dat fluide tot elkaar, dat boven de hoogte onzer beginselen is uitgegolfd. Hij heeft mij misschien wat vromer willen hebben, zijne kieschheid heeft het mij nooit doen bemerken; ik heb hem nooit anders gekend als rustig overtuigd aanhanger der Christelijke orthodoxie, zonder eigengerechtigheid hoegenaamd. In 't algemeen echter hebben wij 't geluk gehad in onzen ouderdom te belanden: hij als onwrikbaar leerstellige, ik als .... van wat minder onwrikbare leerstelligheid.
* * *
In den ‘winkel van Loosjes’, zooals de Haarlemmers van vóór 40 jaar zeiden, zag ik hem het eerst. Ik was juist bezig een nieuw boek van Carmen Sylva in te zien. Er trad een mijnheer van middelbare jaren met rabbinaal uitzicht voor de toonbank. Toen de bediende mijn naam noemde, zag de nieuwe bezoeker naar mij op alsof hij verrast was en door een onwillekeurige gelaatsbeweging mijnerzijds geraakten wij in gesprek. Ik wist in Loosjes' boekwinkel op dat oogenblik niet dat Isaäc Esser Jr. en C. Terburch één-endezelfde persoon waren. Wel had ik, enkele weken geleden, een artikel over C. Terburch gepubliceerd en daarin getracht de identiteit van C. Terburch, schrijver van Hildegonde van Duyvenvoorde met W.R. van Groenendael's Een Verhaal zonder Titel vast te stellen. Door mijn vriend J.L. Beyers, den Utrechtschen Uitgever, was ik met den tweeden druk van Hildegonde van Duyvenvoorde en andere novellen van C. Terburch in kennis gesteld. Het allergunstigst oordeel dat Beets, Busken Huet en Schaepman over den eersten druk hadden uitgebracht; de eigenschappen die zij in het proza van Terburch hadden blootgelegd, wakkerden mijn lust tot kennismaking niet weinig aan. Ik schreef na lectuur een artikel van bewondering. De analyse van de romantiek van Terburch en van Groenendael door mij gegeven, maakte den herkenningsblik van Esser op mij, dien hij te voren nooit zag, later begrijpelijk. Daarbij kwam zijn sympathie voor Haagsche Hopjes, waarvan hij er eenigen had gelezen. De beweegredenen voor het onder de oogen zien van een tot dusver hem persoonlijk onbekend auteur, bij het hooren van mijn naam in den winkel van Loosjes, waren te meer aanwezig, nu zijne mede-redacteuren aan de Oprechte Haarlemsche Courant, H.F. Waller en Mr. A.C. Waller, de faits et gestes van den criticus van C. Terburch wel in heugnis hadden gebracht. Hoe dit zij, mij, die reeds in 1877 den dichter Soera Rana had gewaardeerd, en vijf jaren daarna (1882) den prozaïst Terburch, op een hem gevallige wijs, mij was het gelukkig lot beschoren in een soliden boekhandel met een soliden boekenschrijver persoonlijk kennis te maken.
* * *
Had ik in den letterkundigen omgang van Soera Rana, Terburch en van Groenendael reeds veel geleerd, het persoonlijk verkeer, dat zich nu tusschen ons, mannen van middelbare jaren, ontwikkelde, deed mij den aanleg van zijn geletterden geest nog hooger aanslaan. Evenals ik, jaren te voren, in mijnen jonkmanstijd dadelijk in Marcellus Emants mijn meerdere in de psychologie van letteren en kunst zag - een meerderheid, die ik talrijke malen heb gehuldigd in verschillende artikelen - zoo zag ik in Isaäc Esser mijn meerdere voor de bescheiden, kalme en schrandere repliek bij gedachtewisseling over velerlei vraagstukken in kunst en letteren. Ook door zijne fijngevoelde geletterdheid, éénigen toetsteen van een innerlijk beschaafden geest, en daardoor tegenvoetster van elk verwaten grof- of zotheidsvertoon. Esser heeft mij critische mildheid geleerd en mij een toonbeeld gegeven van een penvoerend man, | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
wiens zeden werkelijk verzacht blijven door de beoefening der letteren, zelfs wanneer hij critiseert. Daarbij heeft hij mij in geestelijk verkeer met Dr. Abraham Kuyper gebracht. Op een onzer eerste wandelingen, in 1882 of '83, die wij in Haarlem's omstreken maakten, sprak hij mij over de groote bekwaamheden, de journalistische talenten van Dr. Abraham Kuyper. Hij roemde hem o.a. als voorbeeldig journalist, die, wanneer op zeker oogenblik, een paar uren vóór hetter perse gaan van het courantnummer, een hoofdartikel ontbreekt, zich aan zijn bureau zet, de pen neemt en binnen een uur tijds een kleurrijk artikel over een aan de orde tredend onderwerp weet te schrijven, dat er bij de lezers ingaat als champagne, wellicht omdat het er bij den schrijver uitkwam als prikkelende most.
* * *
- Heb je wel eens iets van Kuyper gelezen? - Indertijd de brochures over de doleantie en enkele gedeelten uit zijn redevoeringen. - Ik zal je eens eenige grootere opstellen, die over kunst handelen, van hem geven. Hij is de vlugste steller en de beste journalist, dien ik ooit ontmoette. - Was je dan aan De Standaard? - Ja, ik ben in de Redactie van De Standaard geweest; heb zelfs het eerste nr. van 1 April 1872 meê in de wereld gebracht. - Allesbehalve anti-revolutionair die datum; 300-jarige herdenking van den Briel. - Daar heb jij een versje op gemaakt. - Precies; maar hoe weet jij dat? - Uit de Bosch Kempers i Cents-Volksblad. - Aardig! Dàt heet eerst litteraire vriendschap, want, verbeeld je dat ik verzen van je las voor een Nuts-publiek, tusschen 1868 en '80. - Je hebt ze ook gecritiseerd in Van Vloten's Kunstbode. De toon klonk mij aangenaam. - Weet je wat Vosmaer eens tot me zeî? Hekelzucht is slechte smaak. Vin-je iets leelijk in poëzy, tracht het bescheiden aan te toonen; je hekelt het toch niet tot schoonheid. Ben je aan iets nieuws bezig? - Dat gaat zoo makkelijk niet bij mijn dagelijksch werk. - Dat begrijp ik. Er zijn maar twee posities voor een Nederlander als hij aan letteren doet: òf hij moet financieel vermogend zijn òf hij moet aan de redactie van een orgaan zijn verbonden dat hem vrijen tijd laat. - School en courant vallen niet onder die rubrieken, helaas! - Ben jij wel eens aan een courant geweest? - Ja, als los werkman. - Ik bedoel dagelijksch medewerker. - Nee', dat schrijfgeluk viel mij nog niet ten deel. - Zegen het heil dat je voorbij ging! - Maar hoe ben-jij zelf dan ...? | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
- M'n waarde, in den jare 1871 was ik vrijwel onervaren, en toen ik gepolst werd over een redactioneele post aan De Standaard, gaf ik dat aanbod gaarne gehoor, omdat ik er de man niet naar was om bengels van 13 jaar redekunstig te leeren ontleden of om jongelieden van 19 Vondel's uitnemendste verzen te hooren vermoorden.
* * *
Bij De Standaard kreeg hij eerst 't bewerken van Kamerverslagen en de dagelijksche polemiek voor zijne rekening. Eenigen tijd later, in plaats daarvan, de behandeling van buitenlandsch nieuws, buitenlandsche politiek, en éénmaal 's weeks, in afwisseling met den hoofdredacteur, Dr. Abraham Kuyper, en met zijn lateren zwager, het tegenwoordig Kamerlid A. Brummelkamp, schreef Isaäc Esser een hoofdartikel. Dat werk bracht hem in nadere betrekking tot Groen van Prinsterer en Kuyper zelf. Slechts noode verliet hij in 1875, bij inkrimping van het redactie-personeel, zijn werkkring, om die te hervatten aan de Oprechte Haarlemsche Courant, waarbij hij tot vóór weinige jaren Redacteur was en de reputatie van welk orgaan (‘eertijds door niemand minder dan Multatuli en Coenraad Busken Huet bediend’) van een der best gestyleerde dagbladen te zijn, hij met Charbon, H.F. en Mr. A.C. Waller hielp handhaven. In zijn vrijen tijd te Haarlem, dien zijn school en zijn ‘courant’ hem lieten, heeft Isaäc Esser een aantal oorspronkelijke en vertaalde werken in onze letteren gebracht. Tot de oorspronkelijke behooren zijne gedichten en novellen, zijne critieken en essays; tot de vertaalde een reeks overzettingen uit moderne talen, waarvan Tennyson's Idylls of the King en Ottway's Venice preserved de eerste plaats bekleeden. In de historie onzer Letteren zegt Prof. Kalff, zijn Penning en Esser als de twee beste dichters uit het tijdperk van 1870-1880 aan te wijzen; zij ‘mogen zich als dichters hebben ontwikkeld onder den invloed der ouderen, beiden hebben mooi of voortreffelijk werk gegeven. Hoe ver staan ook Esser's vertalingen of bewerkingen, vooral de meesterlijk vertaalde “Idylls of the King” boven die der ouderen’. - Hoe hij uit het Engelsch vertaalde, heeft hij ook bewezen, door anderen, in critieken op hunne vertalingen, aan te toonen hoe zij niet hadden moeten overbrengen. Zijne terechtwijzingen zijn onaantastbaar; zijn vertaalwerk zelf fijn poëtisch en taalkundig-onverbeterlijk. Zijne vertaalmethode is er eene, enkel door een gentilhomme de lettres te volgen. Hij zelf omschrijft haar aldus: ‘Trachtende zoo diep hem mogelijk was in de bedoeling des dichters door te dringen en die met alle getrouwheid weêr te geven, heeft hij zich niet minder inspanning getroost om ook de taalmuziek dezer “idyllen” te transponeeren’. En welken algemeenen indruk verkrijgt men nu bij toetsing van deze theorie aan de practijk? Dat de idyllen-vertolking door taal-, klank- en stijlvermogen tot de dichterlijke meesterstukken behoort, waarvoor elk geletterde zijn hoed diep afneemt. Hetzelfde kan zonder litteraire gewetensknaging (men beweert dat die gevoelszuivering in letterkringen méér voorkomt dan men denkt) aangaande Ottway's Venice preserved en alle verdere van Tennyson vertaalde stukken worden vastgesteld. Henoch Arden bijvoorbeeld was wel reeds vertaald; door Esser werd echter voor de eerste maal het dichtstuk tot zijn recht gebracht en ingelijfd in onze letteren.
* * *
Als prozaïst door Nicolaas Beets, Prof. Brill, Busken Huet, Kneppelhout en Schaepman tot den eersten rang onzer schrijvers verheven, blijft hij als vertaler in versmaat dien rang behouden - als oorspronkelijk dichter heeft hij een zeldzaam blijk van litteraîre zelfkennis gegeven door te getuigen van de lyriek zijner eigen liederen: Niet uwer wat trotsch en verheven
In 't blauw van de luchten versmelt:
De nedere laagte is ten perke
Uw teederen wieken gesteld.
en door tevens in de volgende regelen zijn dichtvermogen ongemeen juist en ongemeen fier te weerspiegelen: Daar gloeit een dichterlijke vonk
In mijne ziel, maar kleen;
Ik ben van 't priesterlijk geslacht,
Doch niet der Priestren één.
Vosmaer schreef in De Spectator: ‘In uwe gedichten vind ik zeer, zeer veel schoons, nu ik de tweede uitgaaf bezit en gelezen heb...’ ‘Zeker dat is meer gezegd, maar omdat het eeuwig waar is. En hier wordt het op allerliefste wijze nogmaals gezegd, omdat het nogmaals gevoeld werd. Het woord des levens is een heerlijk liedeke. Niet minder frisch en zuiver is de Duinzang’. -
Toen Esser zijn novelle ‘Ontrouw?’ aan Nicolaas Beets ten geschenke had geboden, schreef deze hem: [Uw jongste werk] ‘heb ik met groote belangstelling gelezen en opnieuw uw voortreffelijk Nederlandsch, boeienden stijl, fijne karakterteekening en even fijne natuurteekening bewonderd ... uw elfde hoofdstuk “De Sneeuwjacht” is in mijn oogen een meesterstuk’. - Merkwaardig dat twee auteurs van dezelfde generatie, Emants en Esser, die (behoeft het nog gezegd?!) vrijwel litteraire antipoden zijn, de magistrale | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
natuurteekening en de fijne psychologie gemeen hebben. Bij Emants laatstelijk in zijn nieuwen Gidsroman ‘Liefdeleven’ tot uiting gekomen. Al deze loffelijke getuigschriften door aanzienlijke penvoerders ten onzent omtrent een belletristisch auteur afgegeven, willen wij als verjaarsgeschenken aan de voeten leggen van den kieschen mensch, den kuischen dichter, den keurigen prozaïst, den kernigen criticus en den kunstigen essayist. Hij is zoowel in recht- als vrijzinnige kringen door zijne werken een aanstichter geworden van het vonkje goeden smaak, dat in de fraaie letteren tijdens de vervalperiodeGa naar voetnoot1) van 1870-1880 gloeide. Ook hierdoor brengt Esser's bescheiden maar degelijk talent mij opnieuw dat van zijn Franschen kunstbroeder Hippolyte Rigault te binnen. Behalve hun beider Christelijke kunst-aspiratiën, talrijke malen door Esser in zijn proza zoowel als zijn poëzy naar voren gebracht, hebben zij de kunstkeurigheid gemeen van den uiterst gevoeligen artistieken geest, die, kwetsbaar bij elke harde aanraking, het donzig vlak van de porcelein- en miniatuurschilder of van den door Vosmaer vereeuwigden etskunstenaar gelijkt. Aan die teere plastiek, die wij bij de Parnassiens François Coppée en Sully Prudhomme terugvinden, danken ook Soera Rana, C. Terburch en van Groenendael hun schrijversnaam. In het geschiedboek onzer XIXe eeuwsche letteren neemt hij een plaats in, verrassend-gelijk aan die, door Charles de Moüy aan Rigault in de Fransche toegekend: ‘Il restera dans l'histoire littéraire de notre temps comme un ami du bien, du beau et du vrai, comme un défenseur des fortes études, comme l'adversaire de nombreux paradoxes, comme un esprit essentiellement sympathique à force d'être sensé et d'être honnête, enfin comme un chrétien, ce qui n'est pas donné à tous, j'entends comme un chrétien raisonnable, c'est-à-dire sachant ce que valent la charité, la mesure et les sereines vertus’. -
Calvinistisch of Roomsch getint, Dietscher of Galliër, mij dunkt deze geloofs- en rasverschillen wegen zoo bitter weinig ten dage eener Kruppcultuur, waarin de werkelijk-sympathieke, redelijke Christenen elkander schuchter troosten met Rigault's devies: ‘L'homme avance et Dieu le mène’.
17 Dec. '14. F. SMIT KLEINE. | |||||||||||
Bibliographie
|
|